Burgerlijk (appel)procesrecht in de praktijk – november 2020

 10 december 2020 | Blog

Procederen is een vak apart. Dat geldt des te meer voor procederen in hoger beroep. Om die reden zetten de cassatieadvocaten van AKD maandelijks de belangrijkste procesrechtelijke rechtspraak van de Hoge Raad én de gerechtshoven voor u op een rij. Deze maand onder meer rechtspraak over samenloop van hoger beroep en cassatie, schorsing van de ontruiming vanwege herstel van COVID-19 en het verschil tussen een bindende eindbeslissing en een deelvonnis.

Rechtsmiddelen rondom crisismaatregel Wvggz

Ingevolge de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg kan de betrokkene beroep bij de rechter instellen tegen een crisismaatregel. Dit beroep richt zich tegen de burgemeester die de maatregel heeft genomen. Als de wet niet in acht is genomen bij het nemen van een crisismaatregel kan dezelfde rechter worden verzocht om schadevergoeding. Hiertoe kan de gemeente worden veroordeeld. Als het beroep en het schadevergoedingsverzoek in een verzoekschrift worden gecombineerd, moet de burgemeester worden gehoord op het beroep en de gemeente worden aangemerkt als belanghebbende ter zake van het verzoek. Hoger beroep tegen de beslissing inzake de crisismaatregel is vervolgens uitgesloten. Cassatieberoep kan wel worden ingesteld (door de burgemeester). Tegen de beslissing op het schadevergoedingsverzoek staat wel hoger beroep open (voor de gemeente). Als zowel cassatieberoep omtrent de crisismaatregel als hoger beroep omtrent de schadevergoedingsbeslissing wordt ingesteld, kan het gerechtshof de beslissing op dat hoger beroep aanhouden totdat in cassatie over die rechtmatigheid is beslist, aldus de Hoge Raad. De beschikking bevat verder interessante overwegingen over de hoorplicht van de burgemeester.

Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep

Evenals vorige maand bevat een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een mooi voorbeeld van de niet-ontvankelijkverklaring in een hoger beroep op de voet van art. 3:301 lid 2 BW. Het ging om een hoger beroep van een beschikking die “in de plaats treedt van een in wettige vorm opgemaakte akte strekkende tot het notarieel transport” van een woning indien de vrouw weigerachtig is om haar medewerking te verlenen aan de levering. Het feit dat art. 3:301 lid 2 BW spreekt van een ‘vonnis’ (en dus niet van een beschikking) en het feit dat de beschikking voorwaardelijk in de plaats treedt van een akte, doet niet af aan de verplichting om het hoger beroep binnen acht dagen na het instellen daarvan in te schrijven, aldus het hof.

In een andere beschikking van hetzelfde gerechtshof is de moeder niet-ontvankelijk omdat in eerste aanleg is toegewezen wat zij heeft verzocht. Het hof wijst erop dat zij het rechtsmiddel van hoger beroep niet kan inzetten om haar gelegenheid te geven die beslissing ongedaan te maken, omdat zij zich bedenkt en bij nader inzien van het verzoek wil afzien. In Den Bosch werd een hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift weliswaar tijdig was ingediend maar niet de hogerberoepgronden bevatte (art. 359 Rv), terwijl appellant tijdig in het bezit was van het vonnis waarvan beroep, zodat geen rechtvaardiging bestond voor het indienen van een blanco beroepschrift.

In een beschikking van het gerechtshof Den Bosch is de conclusie dat de moeder geen (rechtens te respecteren) belang heeft bij het hoger beroep. Dit hoger beroep was gericht tegen een beschikking waarbij een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. Deze machtiging is echter niet tenuitvoergelegd binnen de wettelijke termijn van drie maanden en daardoor vervallen. Hierdoor is en kan geen inbreuk (meer) worden gemaakt op het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven van de moeder (vgl. deze beschikking). De omstandigheid dat de GI opnieuw een verzoek zal indienen bij de rechtbank levert ook geen rechtens te respecteren belang op.

In een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden loopt het hoger beroep stuk op het appelverbod van art. 7:262 lid 2 BW. De kantonrechter had art. 11 lid 4 van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte verkeerd toegepast. Dat betekent niet dat hij die bepaling ten onrechte heeft toegepast of buiten het toepassingsgebied van die bepaling is getreden. Het hof wijst erop dat een onjuiste toepassing van een bepaling geen onterechte toepassing van die bepaling is. Een grond voor doorbreking van het appelverbod is daarom afwezig. 

Een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gaat over de vraag of verzet dan wel hoger beroep openstond tegen een verstekvonnis van de kantonrechter. De gedaagde had de kantonrechter per e-mail om uitstel voor antwoord verzocht, waarna dit uitstel ‘om onduidelijke redenen’ (nog) niet in behandeling was genomen toen de kantonrechter het verstekvonnis wees. Hieruit blijkt dat het geen verstekzaak maar een zaak op tegenspraak was, zodat ook het vonnis op tegenspraak moest worden gewezen en hiertegen hoger beroep (en dus geen verzet) openstond, van welk rechtsmiddel appellant terecht gebruik heeft gemaakt.

Tegen eindvonnissen en deelvonnissen moet binnen de appeltermijn hoger beroep worden ingesteld, terwijl tegen een tussenvonnis slechts tegelijk met het eindvonnis appel kan worden ingesteld. Zie art. 337 Rv. Van een deelvonnis is sprake als de rechter in het dictum omtrent een deel van het gevorderde aan het geding een einde heeft gemaakt, maar omtrent een ander deel nog niet in het dictum heeft beslist. In de zaak die tot een arrest van het hof ’s-Hertogenbosch leidde, had de appellant hoger beroep ingesteld tegen een bindende eindbeslissing in het lichaam van het vonnis, terwijl de rechter aan dat deel van het gevorderde in het dictum nog geen einde had gemaakt. Het hof verklaarde de appellant dan ook niet-ontvankelijk.

In dit geding over de opheffing van een beslag overweegt het hof dat hoger beroep moet worden ingesteld door een van de procespartijen in eerste aanleg tegen de processuele wederpartij, waarmee hoger beroep tegen een oorspronkelijke medegedaagde niet is toegestaan. Verder verklaart het hof de appellanten niet-ontvankelijk omdat zij de vordering tot opheffing hebben gewijzigd in een geldvordering, terwijl er volgens het hof geen spoedeisend belang was voor toewijzing van een geldvordering in kort geding.

Het petitum

Het is gebruikelijk dat de vordering of het verzoek aan het slot van een processtuk wordt verwoord, maar dat is geen vereiste. Wel moet duidelijk zijn wat wordt verzocht of gevorderd, opdat voor de wederpartij voldoende duidelijk is waartegen zij zich moet verweren. Wat een partij vordert of verzoekt, is een kwestie van uitleg. In een arrest van het gerechtshof Den Haag legt het hof het petitum van de werknemer ruim uit. In zijn petitum heeft hij weliswaar slechts wedertewerkstelling gevorderd, maar in de dagvaarding ligt onmiskenbaar ook vernietiging van het ontslag besloten, aldus het hof. Ook het hof ’s-Hertogenbosch ging voor een ruime uitleg van het petitum. In het lichaam van de inleidende dagvaarding was de vordering weergegeven maar in het petitum van de inleidende dagvaarding was die vordering door een kennelijke fout weggevallen. Uitleg van de dagvaarding brengt mee dat de in het lichaam van de dagvaarding genoemde vordering is ingesteld, aldus het hof.

De Hoge Raad oordeelde in een recent arrest dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het petitum van de eiser in eerste aanleg, in het licht van het partijdebat, onbegrijpelijk eng had uitgelegd door een uitlating van een advocaat ter zitting doorslaggevend te achten

Dwingend of vrij bewijs: handgeschreven promesse

Op grond van artikel 157 lid 2 Rv levert een onderhandse akte ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op de waarheid van die verklaring. Artikel 158 lid 1 Rv bevat hierop de uitzondering dat dit voor een onderhandse akte waarin verbintenissen van slechts één partij zijn aangegaan of vastgelegd enkel geldt als die partij de akte geheel met de hand heeft geschreven of heeft voorzien van goedkeuring die de geldsom voluit in letters vermeldt. In deze procedure overweegt het hof dat een door een partij overgelegde met de hand geschreven promesse geen dwingend bewijs oplevert. De promesse zou moeten bewijzen dat de geïntimeerde EUR 500.000,- zou hebben geleend, maar de verklaring is door een derde met de hand geschreven en slechts door geïntimeerde ondertekend. Hiermee voldoet de promesse niet aan de voorwaarden van artikel 158 lid 1 Rv en levert deze geen dwingend bewijs op.

Schorsing tenuitvoerlegging

Dit arrest van het gerechtshof Amsterdam illustreert dat het hof in een incident ex artikel 351 Rv de uitvoerbaarheid van een vonnis kan schorsen. Twee huurders waren in eerste aanleg veroordeeld tot ontruiming wegens het veroorzaken van overlast. Het hof maakt een belangenafweging aan de hand van de maatstaven van de Hoge Raad. Het feit dat de huurders geen overlast meer veroorzaken, weegt onvoldoende op tegen het belang van de verhuurder tot ontruiming. Het hof schorst de uitvoerbaarheid echter toch wegens het belang van één van de huurders om te revalideren van een post-COVID syndroom.

Dwangsom en medewerking derde

Een dwangsom kan ook worden verbonden aan een hoofdveroordeling waarvoor de medewerking van derden nodig is. De rechter kan een dwangsom opheffen in geval van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Als voor de voldoening medewerking van anderen nodig is dan dient de veroordeelde al het mogelijke te doen om ervoor te zorgen dat deze anderen hun noodzakelijke medewerking verlenen. Een veroordeelde kan aan deze inspanningsplicht hebben voldaan voordat de hoofdveroordeling wordt uitgesproken waarmee dan dus op voorhand moet worden aangenomen dat het onredelijk is meer inspanning en zorgvuldigheid te verwachten. In deze procedure overwoog de Hoge Raad dat in het oordeel van het hof lag besloten dat het hof het standpunt over de onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen had verworpen.

Executiegeschil: verbeurte dwangsommen

In dit executiegeschil stond de vraag centraal of appellant dwangsommen had verbeurd wegens overtreding van een door de voorzieningenrechter opgelegd verbod om toegang te verkrijgen tot de inbox van een voormalig directeur of daarvan gebruik te maken. De voorzieningenrechter had een uitzondering gemaakt voor een fraudeonderzoek door een onafhankelijk bureau. Het hof overweegt dat het zich als executierechter bij beantwoording van de vraag of het verbod is overtreden moet beperken tot het toetsen van de verrichte uitvoeringshandelingen aan de inhoud van de veroordeling van het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij dat vonnis moet worden uitgelegd. Het hof acht het verbod overtreden omdat de appellant derden toegang tot de inbox had gegeven, terwijl deze derden geen onafhankelijke partijen waren die ervaring hadden in het doen van forensisch onderzoek.

Lijfsdwang in faillissement

Artikel 33 Fw staat er niet aan in de weg dat lijfsdwang wordt voortgezet indien de verplichting op straffe waarvan lijfsdwang is opgelegd de boedel niet direct raakt. In deze procedure laat het hof een lijfsdwangveroordeling in stand aangezien deze geen betrekking heeft op het persoonlijke faillissement van de appellant maar op een informatieverplichting die deze als bestuurder van een stichting heeft.

Het inzagerecht

In een zaak die tot een arrest van het gerechtshof Den Haag leidde, had de appellant bij akte een art. 843a Rv-vordering ingesteld. Het hof besliste dat deze incidentele vordering niet in strijd is met de twee-conclusieregel en/of de goede procesorde. Een art. 843a Rv-vordering kan in beginsel in iedere stand van het geding worden ingesteld. Daaraan doet niet af dat in eerste aanleg ook een 843a-vordering was ingesteld en is afgewezen op een formele grond. Appellant kon in hoger beroep opnieuw een incidentele vordering ex art. 843 Rv instellen.

Het hof Arnhem-Leeuwarden besliste in een arrest dat voor de beslissing op een art. 843a Rv-vordering niet beslissend is of de partij die inzage vordert, op enig moment in een buitenlandse procedure de mogelijkheid heeft de bescheiden in kwestie op te vragen.

Het gerechtshof Den Haag verklaarde zich onbevoegd om van een vordering ex art. 843a Rv kennis te nemen, omdat de geïntimeerde niet in Nederland is gevestigd en de geïntimeerde onweersproken heeft gesteld dat de documenten waarover zij beschikt zich in België bevinden.

De proceskosten

Een in kort geding uitgesproken proceskostenveroordeling wordt niet ongedaan gemaakt als in een bodemprocedure anders wordt beslist. In dit arrest overweegt het hof dat de regel dat een beslissing in kort geding geen nadeel toebrengt aan de zaak in principale zich alleen uitstrekt tot de hoofdveroordeling. Een partij die het niet eens is met een in kort geding uitgesproken proceskostenveroordeling dient daartegen in beroep te gaan.

Op grond van art. 224 lid 1 Rv dient degene die, zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland, bij een Nederlandse rechter een vordering instelt, op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan hij in die procedure veroordeeld zou kunnen worden. Uit art. 353 lid 2 Rv volgt dat in hoger beroep van de oorspronkelijke gedaagde geen zekerheid kan worden gevorderd, ook niet als deze in hoger beroep (principaal of incidenteel) appellant is. Die situatie deed zich voor in de zaak die tot een arrest van het hof Amsterdam heeft geleid. De geïntimeerde meende dat aan deze bepaling geen betekenis zou moeten toekomen, indien – zoals volgens geïntimeerde in casu het geval is – de oorspronkelijke gedaagde in hoger beroep komt bij een exploot dat, omdat de woonplaats daarin bewust niet is vermeld, nietig is en hij geen rechtens te respecteren belang heeft bij het ingestelde hoger beroep. Het hof volgt geïntimeerde niet in haar betoog. De wet(sgeschiedenis) biedt volgens het hof geen aanknopingspunt voor een afwijking van het bepaalde in art. 353 lid 2 Rv.

In de zaak die tot een arrest van het gerechtshof Den Haag heeft geleid, heeft de geïntimeerde uit hoofde van art. 17.8 van de Metaalunievoorwaarden integrale vergoeding van haar proceskosten in zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep gevorderd. Het hof heeft het verweer van appellante, dat de werkelijk gemaakte kosten buitenproportioneel zijn, verworpen en appellante veroordeeld in de werkelijke kosten van het geding.

Procederen is een vak apart. Dat geldt des te meer voor procederen in hoger beroep. Om die reden zetten de cassatieadvocaten van AKD maandelijks de belangrijkste procesrechtelijke rechtspraak van de Hoge Raad én de gerechtshoven voor u op een rij. Deze maand onder meer rechtspraak over samenloop van hoger beroep en cassatie, schorsing van de ontruiming vanwege herstel van COVID-19 en het verschil tussen een bindende eindbeslissing en een deelvonnis.

Rechtsmiddelen rondom crisismaatregel Wvggz

Ingevolge de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg kan de betrokkene beroep bij de rechter instellen tegen een crisismaatregel. Dit beroep richt zich tegen de burgemeester die de maatregel heeft genomen. Als de wet niet in acht is genomen bij het nemen van een crisismaatregel kan dezelfde rechter worden verzocht om schadevergoeding. Hiertoe kan de gemeente worden veroordeeld. Als het beroep en het schadevergoedingsverzoek in een verzoekschrift worden gecombineerd, moet de burgemeester worden gehoord op het beroep en de gemeente worden aangemerkt als belanghebbende ter zake van het verzoek. Hoger beroep tegen de beslissing inzake de crisismaatregel is vervolgens uitgesloten. Cassatieberoep kan wel worden ingesteld (door de burgemeester). Tegen de beslissing op het schadevergoedingsverzoek staat wel hoger beroep open (voor de gemeente). Als zowel cassatieberoep omtrent de crisismaatregel als hoger beroep omtrent de schadevergoedingsbeslissing wordt ingesteld, kan het gerechtshof de beslissing op dat hoger beroep aanhouden totdat in cassatie over die rechtmatigheid is beslist, aldus de Hoge Raad. De beschikking bevat verder interessante overwegingen over de hoorplicht van de burgemeester.

Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep

Evenals vorige maand bevat een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een mooi voorbeeld van de niet-ontvankelijkverklaring in een hoger beroep op de voet van art. 3:301 lid 2 BW. Het ging om een hoger beroep van een beschikking die “in de plaats treedt van een in wettige vorm opgemaakte akte strekkende tot het notarieel transport” van een woning indien de vrouw weigerachtig is om haar medewerking te verlenen aan de levering. Het feit dat art. 3:301 lid 2 BW spreekt van een ‘vonnis’ (en dus niet van een beschikking) en het feit dat de beschikking voorwaardelijk in de plaats treedt van een akte, doet niet af aan de verplichting om het hoger beroep binnen acht dagen na het instellen daarvan in te schrijven, aldus het hof.

In een andere beschikking van hetzelfde gerechtshof is de moeder niet-ontvankelijk omdat in eerste aanleg is toegewezen wat zij heeft verzocht. Het hof wijst erop dat zij het rechtsmiddel van hoger beroep niet kan inzetten om haar gelegenheid te geven die beslissing ongedaan te maken, omdat zij zich bedenkt en bij nader inzien van het verzoek wil afzien. In Den Bosch werd een hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift weliswaar tijdig was ingediend maar niet de hogerberoepgronden bevatte (art. 359 Rv), terwijl appellant tijdig in het bezit was van het vonnis waarvan beroep, zodat geen rechtvaardiging bestond voor het indienen van een blanco beroepschrift.

In een beschikking van het gerechtshof Den Bosch is de conclusie dat de moeder geen (rechtens te respecteren) belang heeft bij het hoger beroep. Dit hoger beroep was gericht tegen een beschikking waarbij een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. Deze machtiging is echter niet tenuitvoergelegd binnen de wettelijke termijn van drie maanden en daardoor vervallen. Hierdoor is en kan geen inbreuk (meer) worden gemaakt op het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven van de moeder (vgl. deze beschikking). De omstandigheid dat de GI opnieuw een verzoek zal indienen bij de rechtbank levert ook geen rechtens te respecteren belang op.

In een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden loopt het hoger beroep stuk op het appelverbod van art. 7:262 lid 2 BW. De kantonrechter had art. 11 lid 4 van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte verkeerd toegepast. Dat betekent niet dat hij die bepaling ten onrechte heeft toegepast of buiten het toepassingsgebied van die bepaling is getreden. Het hof wijst erop dat een onjuiste toepassing van een bepaling geen onterechte toepassing van die bepaling is. Een grond voor doorbreking van het appelverbod is daarom afwezig. 

Een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gaat over de vraag of verzet dan wel hoger beroep openstond tegen een verstekvonnis van de kantonrechter. De gedaagde had de kantonrechter per e-mail om uitstel voor antwoord verzocht, waarna dit uitstel ‘om onduidelijke redenen’ (nog) niet in behandeling was genomen toen de kantonrechter het verstekvonnis wees. Hieruit blijkt dat het geen verstekzaak maar een zaak op tegenspraak was, zodat ook het vonnis op tegenspraak moest worden gewezen en hiertegen hoger beroep (en dus geen verzet) openstond, van welk rechtsmiddel appellant terecht gebruik heeft gemaakt.

Tegen eindvonnissen en deelvonnissen moet binnen de appeltermijn hoger beroep worden ingesteld, terwijl tegen een tussenvonnis slechts tegelijk met het eindvonnis appel kan worden ingesteld. Zie art. 337 Rv. Van een deelvonnis is sprake als de rechter in het dictum omtrent een deel van het gevorderde aan het geding een einde heeft gemaakt, maar omtrent een ander deel nog niet in het dictum heeft beslist. In de zaak die tot een arrest van het hof ’s-Hertogenbosch leidde, had de appellant hoger beroep ingesteld tegen een bindende eindbeslissing in het lichaam van het vonnis, terwijl de rechter aan dat deel van het gevorderde in het dictum nog geen einde had gemaakt. Het hof verklaarde de appellant dan ook niet-ontvankelijk.

In dit geding over de opheffing van een beslag overweegt het hof dat hoger beroep moet worden ingesteld door een van de procespartijen in eerste aanleg tegen de processuele wederpartij, waarmee hoger beroep tegen een oorspronkelijke medegedaagde niet is toegestaan. Verder verklaart het hof de appellanten niet-ontvankelijk omdat zij de vordering tot opheffing hebben gewijzigd in een geldvordering, terwijl er volgens het hof geen spoedeisend belang was voor toewijzing van een geldvordering in kort geding.

Het petitum

Het is gebruikelijk dat de vordering of het verzoek aan het slot van een processtuk wordt verwoord, maar dat is geen vereiste. Wel moet duidelijk zijn wat wordt verzocht of gevorderd, opdat voor de wederpartij voldoende duidelijk is waartegen zij zich moet verweren. Wat een partij vordert of verzoekt, is een kwestie van uitleg. In een arrest van het gerechtshof Den Haag legt het hof het petitum van de werknemer ruim uit. In zijn petitum heeft hij weliswaar slechts wedertewerkstelling gevorderd, maar in de dagvaarding ligt onmiskenbaar ook vernietiging van het ontslag besloten, aldus het hof. Ook het hof ’s-Hertogenbosch ging voor een ruime uitleg van het petitum. In het lichaam van de inleidende dagvaarding was de vordering weergegeven maar in het petitum van de inleidende dagvaarding was die vordering door een kennelijke fout weggevallen. Uitleg van de dagvaarding brengt mee dat de in het lichaam van de dagvaarding genoemde vordering is ingesteld, aldus het hof.

De Hoge Raad oordeelde in een recent arrest dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het petitum van de eiser in eerste aanleg, in het licht van het partijdebat, onbegrijpelijk eng had uitgelegd door een uitlating van een advocaat ter zitting doorslaggevend te achten

Dwingend of vrij bewijs: handgeschreven promesse

Op grond van artikel 157 lid 2 Rv levert een onderhandse akte ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op de waarheid van die verklaring. Artikel 158 lid 1 Rv bevat hierop de uitzondering dat dit voor een onderhandse akte waarin verbintenissen van slechts één partij zijn aangegaan of vastgelegd enkel geldt als die partij de akte geheel met de hand heeft geschreven of heeft voorzien van goedkeuring die de geldsom voluit in letters vermeldt. In deze procedure overweegt het hof dat een door een partij overgelegde met de hand geschreven promesse geen dwingend bewijs oplevert. De promesse zou moeten bewijzen dat de geïntimeerde EUR 500.000,- zou hebben geleend, maar de verklaring is door een derde met de hand geschreven en slechts door geïntimeerde ondertekend. Hiermee voldoet de promesse niet aan de voorwaarden van artikel 158 lid 1 Rv en levert deze geen dwingend bewijs op.

Schorsing tenuitvoerlegging

Dit arrest van het gerechtshof Amsterdam illustreert dat het hof in een incident ex artikel 351 Rv de uitvoerbaarheid van een vonnis kan schorsen. Twee huurders waren in eerste aanleg veroordeeld tot ontruiming wegens het veroorzaken van overlast. Het hof maakt een belangenafweging aan de hand van de maatstaven van de Hoge Raad. Het feit dat de huurders geen overlast meer veroorzaken, weegt onvoldoende op tegen het belang van de verhuurder tot ontruiming. Het hof schorst de uitvoerbaarheid echter toch wegens het belang van één van de huurders om te revalideren van een post-COVID syndroom.

Dwangsom en medewerking derde

Een dwangsom kan ook worden verbonden aan een hoofdveroordeling waarvoor de medewerking van derden nodig is. De rechter kan een dwangsom opheffen in geval van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Als voor de voldoening medewerking van anderen nodig is dan dient de veroordeelde al het mogelijke te doen om ervoor te zorgen dat deze anderen hun noodzakelijke medewerking verlenen. Een veroordeelde kan aan deze inspanningsplicht hebben voldaan voordat de hoofdveroordeling wordt uitgesproken waarmee dan dus op voorhand moet worden aangenomen dat het onredelijk is meer inspanning en zorgvuldigheid te verwachten. In deze procedure overwoog de Hoge Raad dat in het oordeel van het hof lag besloten dat het hof het standpunt over de onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen had verworpen.

Executiegeschil: verbeurte dwangsommen

In dit executiegeschil stond de vraag centraal of appellant dwangsommen had verbeurd wegens overtreding van een door de voorzieningenrechter opgelegd verbod om toegang te verkrijgen tot de inbox van een voormalig directeur of daarvan gebruik te maken. De voorzieningenrechter had een uitzondering gemaakt voor een fraudeonderzoek door een onafhankelijk bureau. Het hof overweegt dat het zich als executierechter bij beantwoording van de vraag of het verbod is overtreden moet beperken tot het toetsen van de verrichte uitvoeringshandelingen aan de inhoud van de veroordeling van het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij dat vonnis moet worden uitgelegd. Het hof acht het verbod overtreden omdat de appellant derden toegang tot de inbox had gegeven, terwijl deze derden geen onafhankelijke partijen waren die ervaring hadden in het doen van forensisch onderzoek.

Lijfsdwang in faillissement

Artikel 33 Fw staat er niet aan in de weg dat lijfsdwang wordt voortgezet indien de verplichting op straffe waarvan lijfsdwang is opgelegd de boedel niet direct raakt. In deze procedure laat het hof een lijfsdwangveroordeling in stand aangezien deze geen betrekking heeft op het persoonlijke faillissement van de appellant maar op een informatieverplichting die deze als bestuurder van een stichting heeft.

Het inzagerecht

In een zaak die tot een arrest van het gerechtshof Den Haag leidde, had de appellant bij akte een art. 843a Rv-vordering ingesteld. Het hof besliste dat deze incidentele vordering niet in strijd is met de twee-conclusieregel en/of de goede procesorde. Een art. 843a Rv-vordering kan in beginsel in iedere stand van het geding worden ingesteld. Daaraan doet niet af dat in eerste aanleg ook een 843a-vordering was ingesteld en is afgewezen op een formele grond. Appellant kon in hoger beroep opnieuw een incidentele vordering ex art. 843 Rv instellen.

Het hof Arnhem-Leeuwarden besliste in een arrest dat voor de beslissing op een art. 843a Rv-vordering niet beslissend is of de partij die inzage vordert, op enig moment in een buitenlandse procedure de mogelijkheid heeft de bescheiden in kwestie op te vragen.

Het gerechtshof Den Haag verklaarde zich onbevoegd om van een vordering ex art. 843a Rv kennis te nemen, omdat de geïntimeerde niet in Nederland is gevestigd en de geïntimeerde onweersproken heeft gesteld dat de documenten waarover zij beschikt zich in België bevinden.

De proceskosten

Een in kort geding uitgesproken proceskostenveroordeling wordt niet ongedaan gemaakt als in een bodemprocedure anders wordt beslist. In dit arrest overweegt het hof dat de regel dat een beslissing in kort geding geen nadeel toebrengt aan de zaak in principale zich alleen uitstrekt tot de hoofdveroordeling. Een partij die het niet eens is met een in kort geding uitgesproken proceskostenveroordeling dient daartegen in beroep te gaan.

Op grond van art. 224 lid 1 Rv dient degene die, zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland, bij een Nederlandse rechter een vordering instelt, op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan hij in die procedure veroordeeld zou kunnen worden. Uit art. 353 lid 2 Rv volgt dat in hoger beroep van de oorspronkelijke gedaagde geen zekerheid kan worden gevorderd, ook niet als deze in hoger beroep (principaal of incidenteel) appellant is. Die situatie deed zich voor in de zaak die tot een arrest van het hof Amsterdam heeft geleid. De geïntimeerde meende dat aan deze bepaling geen betekenis zou moeten toekomen, indien – zoals volgens geïntimeerde in casu het geval is – de oorspronkelijke gedaagde in hoger beroep komt bij een exploot dat, omdat de woonplaats daarin bewust niet is vermeld, nietig is en hij geen rechtens te respecteren belang heeft bij het ingestelde hoger beroep. Het hof volgt geïntimeerde niet in haar betoog. De wet(sgeschiedenis) biedt volgens het hof geen aanknopingspunt voor een afwijking van het bepaalde in art. 353 lid 2 Rv.

In de zaak die tot een arrest van het gerechtshof Den Haag heeft geleid, heeft de geïntimeerde uit hoofde van art. 17.8 van de Metaalunievoorwaarden integrale vergoeding van haar proceskosten in zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep gevorderd. Het hof heeft het verweer van appellante, dat de werkelijk gemaakte kosten buitenproportioneel zijn, verworpen en appellante veroordeeld in de werkelijke kosten van het geding.

Gerelateerde expertises