Hoge Raad: geen scheiding tussen planschade en overige schadeloosstelling in het kader van de Belemmeringenwet Privaatrecht!

3 juli 2019 | Blog

Dit arrest van de Hoge Raad leert ons dat een schadeloosstelling op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht (hierna: "BP") een volledige schadeloosstelling betreft. Het is niet nodig daarbij een scheiding te maken tussen planschade als gevolg van de maatregel die het werk planologisch mogelijk maakt en overige schade.

Wat was er aan de hand?
Er was door de ministers van economische zaken en volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer een rijksinpassingsplan vastgesteld waarin een tracé van een door TenneT aan te leggen 380 kV-hoogspanningslijn was vastgesteld. Een deel van dat tracé kwam te lopen over het perceel van eiser 1, welk perceel hij op zijn beurt verhuurde aan eisers 2 en 3.

TenneT heeft met de eisers geen overeenstemming weten te bereiken over de vestiging van een zakelijk recht ten behoeve van de hoogspanningsleiding. De Minister van I&M heeft daarom aan eiser 1 een gedoogbeschikking opgelegd op grond van de BP. Die beschikking is vervolgens onherroepelijk geworden.

Nadat deze gedoogplicht was opgelegd, stelden de eisers een vordering in tot vergoeding van de schade die zij lijden als gevolg van het aanleggen en in stand houden van de hoogspanningsleiding die zij nu moeten gedogen. De eisers wilden een volledige schadevergoeding met onder meer vergoeding van de waardevermindering van het perceel. Zij konden nu immers niet meer vrijelijk over het perceel beschikken maar waren voor elke gebruikswijziging en/of bouwontwikkeling afhankelijk van de goedkeuring van TenneT. Dit had volgens de eisers een waardedrukkend effect op het perceel.

De vraag die uiteindelijk tot het arrest van de Hoge Raad heeft geleid, was of de waardevermindering van het perceel als gevolg van de bestemming als "hoogspanningsleiding II" in het inpassingsplan (waarmee de hoogspanningsleiding planologisch mogelijk is gemaakt) in aanmerking komt voor vergoeding op grond van de BP.

Hof says no: artikel 6.1 is exclusieve route voor deze schade
Het Hof beantwoordde deze vraag negatief. Volgens het Hof is de schade waarvoor op grond van de BP een schadeloosstelling kan worden gevraagd, beperkt tot schade die een gevolg is van de aanleg en instandhouding van het werk. Voor het verkrijgen van een tegemoetkoming in de schade als gevolg van het inpassingsplan stond exclusief de weg van artikel 6.1 Wro open. De wet biedt volgens het Hof geen steun om de schadeloosstelling die op grond van de BP kan worden gevraagd, uit te breiden tot schadeloosstellingen voor waardevermindering van de grond als gevolg van planologische maatregelen. Over dit arrest van het Hof verscheen al eerder dit blog.

De Hoge Raad says yes: de BP voorziet in volledige vergoeding van de schade
De Hoge Raad oordeelt anders dan het Hof. De Hoge Raad neemt tot uitgangspunt dat de BP voorziet in volledige vergoeding van de schade die is veroorzaakt door de aanleg en instandhouding van een werk dat moet worden gedoogd. Er is geen reden om de schade veroorzaakt door de maatregel die het werk planologisch mogelijk heeft gemaakt buiten deze volledige schadeloosstelling te houden. Uit de Wro volgt volgens de Hoge Raad niet dat deze schade uitsluitend op grond van artikel 6.1 van de Wro kan worden vergoed. Dat zou ook op gespannen voet staan met het uitgangspunt van volledige schadevergoeding uit de BP omdat een planschadevergoeding op grond van artikel 6.1 van de Wro geen volledige vergoeding garandeert.

Tot slot: het ingangstijdstip van de wettelijke rente
Verder vormde het ingangstijdstip van de wettelijke rente een geschilpunt tussen partijen. Het Hof had voor wat betreft de verschuldigdheid van wettelijke rente aansluiting gezocht bij de regeling met betrekking tot wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding in Boek 6 BW. Daaruit volgt dat de wettelijke rente begint te lopen op het moment waarop de schade wordt geleden of geacht moet worden te zijn geleden. Het Hof oordeelde dat in dit geval de schade werd geleden als gevolg van de aanleg van het werk, en wel naar mate de aanleg van dat werk vorderde. Dat betekent dat elke dag dat de aanleg duurt, een deel van de schade wordt geleden. De aanleg had zeven weken geduurd. Het Hof achtte het daarom redelijk om het moment van de opeisbaarheid van de vordering tot vergoeding van schade te stellen op het midden van die periode van zeven weken. Dat was daarmee ook het ingangstijdstip van de wettelijke rente. Deze redenering van het Hof werd gevolgd door de Hoge Raad. 

Meld u aan voor onze nieuwsbrieven