Als een gemeente toestaat dat een industriële inrichting meer geurhinder veroorzaakt dan voorheen, kan dit dan de toets door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) doorstaan? De vraag of een inrichting meer geur mag uitstoten, was het onderwerp van het geschil in de Afdelingsuitspraak van 22 juni 2016. De uitspraak gaat over Latexfalt b.v. in Koudekerk aan den Rijn, gemeente Alphen aan den Rijn. Dit bedrijf maakt bitumineuze, polymeer gemodificeerde en kunststof bindmiddelen die te gebruiken zijn voor vloeren, daken, wegenbouw en industrie. De Afdeling wijdt een aantal interessante overwegingen aan de geurhinderproblematiek.
Schets van de omgeving: industrieterrein en woningen
Latexfalt ligt op een industrieterrein. De dichtstbij Latexfalt gelegen woningen liggen op een afstand van ongeveer 75 m van de grens van de inrichting en op ongeveer 200 m van het centrale emissiepunt, de 13 m hoge schoorsteen. Ten westen van Latexfalt liggen op het industrieterrein vier woningen bij elkaar op een afstand van ongeveer 250 m tot de schoorsteen. Ten zuiden van de Oude Rijn liggen aan de Rijnkade woningen. De aaneengesloten woonbebouwing van Koudekerk aan den Rijn ligt op een afstand van ongeveer 500 m van de schoorsteen van Latexfalt. Bovendien wil Rijnpark Ontwikkeling B.V. (Rijnpark) in de nabijheid van Latexfalt nieuwe woningen bouwen. Omwonenden en Rijnpark zijn de appellanten in deze zaak.
Vergunde situatie en bestreden besluit
Latexfalt heeft eerder in 2007 een revisievergunning gekregen waarin geurvoorschriften waren opgenomen. Deze geurvoorschriften zijn door het besluit van 11 juni 2015 van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen aan den Rijn (B&W) aangepast (versoepeld), omdat Latexfalt niet aan de geurnormen in deze voorschriften kon voldoen. Door de versoepeling van de normen neemt de geurbelasting in de omgeving toe. Appellanten hebben onder andere beroepsgronden aangevoerd over de beste beschikbare technieken in relatie tot geur, het toegepaste geurbeleid en de vaststelling van het acceptabele geurhinderniveau.
Beste beschikbare technieken verplichten niet tot verhoging schoorsteen
Appellanten hebben betoogd dat Latexfalt niet de beste beschikbare technieken (BBT) toepast om geurhinder te voorkomen. Zij vinden dat in ieder geval nog van Latexfalt geëist zou moeten worden dat de schoorsteen van 13 meter wordt verhoogd. De kosten van verhoging van de schoorsteen bedragen volgens hen ongeveer €60.000,00 tot €75.000,00, wat een bedrag is dat volgens hen redelijkerwijs van Latexfalt kan worden verlangd.
De Afdeling gaat niet met het betoog van appellanten mee en stelt voorop dat uit het vereiste dat BBT wordt toegepast niet de verplichting volgt tot het treffen van alle mogelijke maatregelen die bijdragen aan - in dit geval - een reductie van de geuremissie. De Afdeling komt voorts tot het oordeel dat B&W zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat bij de activiteiten in de inrichting wat betreft geur toepassing is gegeven aan BBT. Daarom hoeft Latexfalt geen aanvullende maatregelen, zoals verhoging van de schoorsteen, te treffen, ook al zou hiermee wellicht een verdere geurreductie kunnen worden bereikt.
Kortom, Latexfalt hoeft, naast alle geurreducerende maatregelen (gebruik van vier in serie geschakelde gaswassers, een Keller venturiwasser, een demister (mistfilter), en een actief koolfilter) die zij al getroffen heeft, de schoorsteen niet te verhogen om een nog hogere geurreductie te bereiken. Het verhogen van de schoorsteen is geen onderdeel van de BBT-maatregelen, ook al lijkt het een redelijk simpele maatregel.
Eigen geurbeleid Alphen aan den Rijn
Appellanten hebben betoogd dat B&W ten onrechte niet het geurbeleid van de Milieudienst West-Holland of het geurbeleid van de Provincie Zuid-Holland hebben toegepast. Het beleid dat nu wel is toegepast, is volgens hen in strijd met toepasselijke wet- en regelgeving. B&W hebben aan de hand van de Beleidsnota Geurhinder Gemeente Alphen aan den Rijn (de beleidsnota) de toelaatbare geurbelasting voor geurgevoelige objecten in de omgeving van Latexfalt bepaald. Volgens de Afdeling bevat deze beleidsnota het ten tijde van het bestreden besluit geldende gemeentelijke geurbeleid. B&W hoefden dan ook geen betekenis toe te kennen aan het beleid van de Milieudienst West-Holland of het geurbeleid van de Provincie Zuid-Holland. Beleid is immers slechts bindend voor het bestuursorgaan dat het beleid heeft opgesteld en nu B&W eigen beleid hebben, hoeven zij niet aan te sluiten bij beleid van andere bestuursorganen.
Voorts overweegt de Afdeling dat zij, in het feit dat de toepassing van het beleid door B&W leidt tot meer geurhinder voor de omgeving, geen aanleiding ziet voor het oordeel dat het beleid als zodanig de grenzen van een redelijke beleidsbepaling overschrijdt. Een toename van de gevolgen voor het milieu is volgens de Afdeling niet altijd in strijd met de Wet milieubeheer (vanwege de datum van de aanvraag is de Wm nog van toepassing). Ook dit is een overweging die in de praktijk van belang kan zijn. Het opnemen van soepelere geurnormen omdat een bedrijf niet aan de strengere normen kan voldoen, is niet per definitie gedoemd te mislukken.
Indeling in geurgevoelige objecten
Appellanten vinden dat met het besluit geen acceptabel geurhinderniveau voor de woningen in de omgeving van Latexfalt wordt bereikt.
In het beleid worden drie types geurgevoelige objecten onderscheiden, waarbij type 1 de meest gevoelige objecten zijn (o.a. woonwijk, lintbebouwing, ziekenhuizen, scholen), type 2 minder gevoelige objecten (o.a. bedrijfswoningen, verspreid liggende woningen) en type 3 licht gevoelige objecten (bedrijfsterreinen en industriegebieden).
Appellanten betwisten de juistheid van de indeling van de dichtstbij Latexfalt gelegen woningen in geurgevoelige objecten van type 2. De Afdeling is het echter met B&W eens dat het in dit geval gaat om type 2 woningen. Daarbij maakt het niet uit dat enkele van deze woningen als lintbebouwing zijn aangemerkt in de welstandsnota. De welstandsnota is opgesteld vanuit een stedenbouwkundig perspectief en deze kan naar oordeel van de Afdeling niet worden gebruikt om vanuit een milieukundig perspectief de geurgevoeligheid van bebouwing te bepalen.
Acceptabel geurhinderniveau
In de beleidsnota staat dat het algemene uitgangspunt het voorkomen van (nieuwe) hinder is. De Afdeling oordeelt echter dat dit niet betekent dat volgens de beleidsnota een toename van geurhinder nooit wordt toegestaan. B&W hebben dan ook niet gehandeld in strijd met het beleid door de geurnormen te versoepelen en daardoor meer geurhinder bij de woningen toe te staan.
De Afdeling geeft aan dat het afwegingsgebied voor het acceptabele geurhinderniveau zich volgens de beleidsnota bevindt tussen de hindergrens (0,5 OUe/m3 als 98-percentiel) en de ernstige-hindergrens (H= -2 (hedonische waarde) en maximaal 5 OUe/m3 als 98-percentiel). Geurgevoelige objecten worden daarmee beschermd tegen niet-acceptabele geurhinder. De geurbelasting vanwege de inrichting ligt tussen deze beide grenzen. Bij type 1-objecten wordt een geurbelasting veroorzaakt varierend van 0,4 tot 0,5 OUe/m3 als 98-percentiel en bij woningen die als geurgevoelige objecten van type 2 zijn aangemerkt komt een geurbelasting voor van 0,5 tot 3,5 OUe/m3 als 98-percentiel. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat B&W zich bij het bestreden besluit niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat bij de wijziging van de voorschriften een acceptabel geurhinderniveau wordt bereikt.
Conclusie
Het is niet onmogelijk om de geurnormen die gelden voor een inrichting te versoepelen. Vereiste is natuurlijk wel dat BBT wordt toegepast in de inrichting, dat de geurnormen vallen binnen het beleid van de gemeente en dat het beleid op zichzelf niet onredelijk is. Het is dus mogelijk dat meer geurhinder wordt veroorzaakt, maar toch een acceptabel geurhinderniveau worden gerealiseerd. Dit is een conclusie die de praktijk enige ruimte biedt.
Dit blog is geschreven door Tine Leemans - van Koten. Heetf u vragen over dit blog? Neem dan contact op met Jos van der Velden.
Als een gemeente toestaat dat een industriële inrichting meer geurhinder veroorzaakt dan voorheen, kan dit dan de toets door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) doorstaan? De vraag of een inrichting meer geur mag uitstoten, was het onderwerp van het geschil in de Afdelingsuitspraak van 22 juni 2016. De uitspraak gaat over Latexfalt b.v. in Koudekerk aan den Rijn, gemeente Alphen aan den Rijn. Dit bedrijf maakt bitumineuze, polymeer gemodificeerde en kunststof bindmiddelen die te gebruiken zijn voor vloeren, daken, wegenbouw en industrie. De Afdeling wijdt een aantal interessante overwegingen aan de geurhinderproblematiek.
Schets van de omgeving: industrieterrein en woningen
Latexfalt ligt op een industrieterrein. De dichtstbij Latexfalt gelegen woningen liggen op een afstand van ongeveer 75 m van de grens van de inrichting en op ongeveer 200 m van het centrale emissiepunt, de 13 m hoge schoorsteen. Ten westen van Latexfalt liggen op het industrieterrein vier woningen bij elkaar op een afstand van ongeveer 250 m tot de schoorsteen. Ten zuiden van de Oude Rijn liggen aan de Rijnkade woningen. De aaneengesloten woonbebouwing van Koudekerk aan den Rijn ligt op een afstand van ongeveer 500 m van de schoorsteen van Latexfalt. Bovendien wil Rijnpark Ontwikkeling B.V. (Rijnpark) in de nabijheid van Latexfalt nieuwe woningen bouwen. Omwonenden en Rijnpark zijn de appellanten in deze zaak.
Vergunde situatie en bestreden besluit
Latexfalt heeft eerder in 2007 een revisievergunning gekregen waarin geurvoorschriften waren opgenomen. Deze geurvoorschriften zijn door het besluit van 11 juni 2015 van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen aan den Rijn (B&W) aangepast (versoepeld), omdat Latexfalt niet aan de geurnormen in deze voorschriften kon voldoen. Door de versoepeling van de normen neemt de geurbelasting in de omgeving toe. Appellanten hebben onder andere beroepsgronden aangevoerd over de beste beschikbare technieken in relatie tot geur, het toegepaste geurbeleid en de vaststelling van het acceptabele geurhinderniveau.
Beste beschikbare technieken verplichten niet tot verhoging schoorsteen
Appellanten hebben betoogd dat Latexfalt niet de beste beschikbare technieken (BBT) toepast om geurhinder te voorkomen. Zij vinden dat in ieder geval nog van Latexfalt geëist zou moeten worden dat de schoorsteen van 13 meter wordt verhoogd. De kosten van verhoging van de schoorsteen bedragen volgens hen ongeveer €60.000,00 tot €75.000,00, wat een bedrag is dat volgens hen redelijkerwijs van Latexfalt kan worden verlangd.
De Afdeling gaat niet met het betoog van appellanten mee en stelt voorop dat uit het vereiste dat BBT wordt toegepast niet de verplichting volgt tot het treffen van alle mogelijke maatregelen die bijdragen aan - in dit geval - een reductie van de geuremissie. De Afdeling komt voorts tot het oordeel dat B&W zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat bij de activiteiten in de inrichting wat betreft geur toepassing is gegeven aan BBT. Daarom hoeft Latexfalt geen aanvullende maatregelen, zoals verhoging van de schoorsteen, te treffen, ook al zou hiermee wellicht een verdere geurreductie kunnen worden bereikt.
Kortom, Latexfalt hoeft, naast alle geurreducerende maatregelen (gebruik van vier in serie geschakelde gaswassers, een Keller venturiwasser, een demister (mistfilter), en een actief koolfilter) die zij al getroffen heeft, de schoorsteen niet te verhogen om een nog hogere geurreductie te bereiken. Het verhogen van de schoorsteen is geen onderdeel van de BBT-maatregelen, ook al lijkt het een redelijk simpele maatregel.
Eigen geurbeleid Alphen aan den Rijn
Appellanten hebben betoogd dat B&W ten onrechte niet het geurbeleid van de Milieudienst West-Holland of het geurbeleid van de Provincie Zuid-Holland hebben toegepast. Het beleid dat nu wel is toegepast, is volgens hen in strijd met toepasselijke wet- en regelgeving. B&W hebben aan de hand van de Beleidsnota Geurhinder Gemeente Alphen aan den Rijn (de beleidsnota) de toelaatbare geurbelasting voor geurgevoelige objecten in de omgeving van Latexfalt bepaald. Volgens de Afdeling bevat deze beleidsnota het ten tijde van het bestreden besluit geldende gemeentelijke geurbeleid. B&W hoefden dan ook geen betekenis toe te kennen aan het beleid van de Milieudienst West-Holland of het geurbeleid van de Provincie Zuid-Holland. Beleid is immers slechts bindend voor het bestuursorgaan dat het beleid heeft opgesteld en nu B&W eigen beleid hebben, hoeven zij niet aan te sluiten bij beleid van andere bestuursorganen.
Voorts overweegt de Afdeling dat zij, in het feit dat de toepassing van het beleid door B&W leidt tot meer geurhinder voor de omgeving, geen aanleiding ziet voor het oordeel dat het beleid als zodanig de grenzen van een redelijke beleidsbepaling overschrijdt. Een toename van de gevolgen voor het milieu is volgens de Afdeling niet altijd in strijd met de Wet milieubeheer (vanwege de datum van de aanvraag is de Wm nog van toepassing). Ook dit is een overweging die in de praktijk van belang kan zijn. Het opnemen van soepelere geurnormen omdat een bedrijf niet aan de strengere normen kan voldoen, is niet per definitie gedoemd te mislukken.
Indeling in geurgevoelige objecten
Appellanten vinden dat met het besluit geen acceptabel geurhinderniveau voor de woningen in de omgeving van Latexfalt wordt bereikt.
In het beleid worden drie types geurgevoelige objecten onderscheiden, waarbij type 1 de meest gevoelige objecten zijn (o.a. woonwijk, lintbebouwing, ziekenhuizen, scholen), type 2 minder gevoelige objecten (o.a. bedrijfswoningen, verspreid liggende woningen) en type 3 licht gevoelige objecten (bedrijfsterreinen en industriegebieden).
Appellanten betwisten de juistheid van de indeling van de dichtstbij Latexfalt gelegen woningen in geurgevoelige objecten van type 2. De Afdeling is het echter met B&W eens dat het in dit geval gaat om type 2 woningen. Daarbij maakt het niet uit dat enkele van deze woningen als lintbebouwing zijn aangemerkt in de welstandsnota. De welstandsnota is opgesteld vanuit een stedenbouwkundig perspectief en deze kan naar oordeel van de Afdeling niet worden gebruikt om vanuit een milieukundig perspectief de geurgevoeligheid van bebouwing te bepalen.
Acceptabel geurhinderniveau
In de beleidsnota staat dat het algemene uitgangspunt het voorkomen van (nieuwe) hinder is. De Afdeling oordeelt echter dat dit niet betekent dat volgens de beleidsnota een toename van geurhinder nooit wordt toegestaan. B&W hebben dan ook niet gehandeld in strijd met het beleid door de geurnormen te versoepelen en daardoor meer geurhinder bij de woningen toe te staan.
De Afdeling geeft aan dat het afwegingsgebied voor het acceptabele geurhinderniveau zich volgens de beleidsnota bevindt tussen de hindergrens (0,5 OUe/m3 als 98-percentiel) en de ernstige-hindergrens (H= -2 (hedonische waarde) en maximaal 5 OUe/m3 als 98-percentiel). Geurgevoelige objecten worden daarmee beschermd tegen niet-acceptabele geurhinder. De geurbelasting vanwege de inrichting ligt tussen deze beide grenzen. Bij type 1-objecten wordt een geurbelasting veroorzaakt varierend van 0,4 tot 0,5 OUe/m3 als 98-percentiel en bij woningen die als geurgevoelige objecten van type 2 zijn aangemerkt komt een geurbelasting voor van 0,5 tot 3,5 OUe/m3 als 98-percentiel. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat B&W zich bij het bestreden besluit niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat bij de wijziging van de voorschriften een acceptabel geurhinderniveau wordt bereikt.
Conclusie
Het is niet onmogelijk om de geurnormen die gelden voor een inrichting te versoepelen. Vereiste is natuurlijk wel dat BBT wordt toegepast in de inrichting, dat de geurnormen vallen binnen het beleid van de gemeente en dat het beleid op zichzelf niet onredelijk is. Het is dus mogelijk dat meer geurhinder wordt veroorzaakt, maar toch een acceptabel geurhinderniveau worden gerealiseerd. Dit is een conclusie die de praktijk enige ruimte biedt.
Dit blog is geschreven door Tine Leemans - van Koten. Heetf u vragen over dit blog? Neem dan contact op met Jos van der Velden.