Omgaan met geurhinder van landbouwhuisdieren bij het toelaten van nieuwe woningen

 15 maart 2024 | Blog

Landbouwhuisdieren (zoals runderen, varkens en kippen) veroorzaken geur. Dat kan hinder geven voor de omgeving. Geurgevoelige objecten (zoals woningen) genieten in meer of mindere mate bescherming tegen die hinder en bij het toelaten van nieuwe woningen moet daar rekening mee worden gehouden. Maar de mate waarin, verschilt van geval tot geval. Twee recente uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) laten dat goed zien. Wij bespreken deze uitspraken in dit blog.

Waar gaan de uitspraken over?

De eerste uitspraak van 17 januari 2024 gaat over een bestemmingsplan dat voorziet in de sanering van een pluimveebedrijf, de omzetting van de daarbij horende agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning en de bouw van een extra woning op het perceel. Daartegen kwam de aangrenzende vleeskalverenhouderij op, omdat deze vreesde te worden beperkt in haar bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden.

De tweede uitspraak van 31 januari 2024 ziet op een bestemmingsplan dat voorziet in de realisatie van maximaal 50 woningen aan de rand van een dorpskern. Dit plan werd aangevochten door de eigenaar van een naburig perceel die vreesde beperkt te worden in zijn paardenhobby. Deze eigenaar beschikt over een omgevingsvergunning voor het hobbymatig houden van vijf paarden met de daarbij behorende voorzieningen.

Beide procedures vielen op grond van het overgangsrecht van de Omgevingswet nog onder het recht dat tot 1 januari 2024 gold.

Hoe oordeelt de Afdeling hierover?

In de uitspraak van 17 januari 2024 toetst de Afdeling aan de hand van het beroep van de vleeskalverenhouder of na realisatie van het bestreden plan nog kan worden voldaan aan de afstanden genoemd in artikel 3 lid 2 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv). Kort gezegd betekent dit dat tussen de veehouderij van appellant en de (voormalige) bedrijfswoningen van naburige veehouderijen een afstand van ten minste 100 meter (als de woning binnen de bebouwde kom ligt) dan wel 50 meter (als de woning buiten de bebouwde kom ligt) moet worden aangehouden. De bebouwde kom is het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven.

Het betoog van de veehouder dat de bestaande woningen in het gebied rondom de veehouderij als gevolg van het bestreden binnen de bebouwde kom komen te liggen, faalt. Volgens de Afdeling is er geen sprake van een zodanige verdichting dat dan een samenhangende structuur ontstaat die als bebouwde kom is aan te merken.

Wat wel slaagt, is het betoog dat geen rekening is gehouden met het feit dat het bestreden plan het mogelijk maakt om een mantelzorgwoning binnen 50 meter van het bouwvlak van de veehouderij van appellant te bouwen. Anders dan de raad stelt, was dit op grond van het voorgaande bestemmingsplan nog niet mogelijk.

In de uitspraak van 31 januari 2024 constateert de Afdeling dat de op de Wgv gebaseerde geurnormen niet van toepassing zijn op de paardenhouderij van de betreffende appellant. De paardenhouderij is namelijk hobbymatig, daarom geen ‘veehouderij’ in de zin van de Wgv en evenmin een bedrijf als bedoeld in de VNG-handreiking “Bedrijven en milieuzonering” (hierna: de VNG-brochure). Dat betekent dat de afstanden die zijn voorgeschreven dan wel aanbevolen in de Wgv, het Activiteitenbesluit milieubeheer en de VNG-brochure, niet van toepassing zijn.

Dat wil overigens niet zeggen dat de nieuwe woningen in de nabijheid van de hobbymatige paardenhouderij zomaar kunnen worden toegelaten. Dat heeft de raad bij vaststelling van het bestemmingsplan dan ook niet gedaan. In het kader van de toets of sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat heeft de raad een richtafstand van 50 meter aangehouden tussen paardenstal en mestbak. De raad heeft hiermee willen aansluiten bij zowel de richtafstand uit de VNG-brochure als een specifieke afstandsnorm uit de eigen geurverordening.

Omdat het bestreden plan binnen die afstand woningen mogelijk maakt, heeft de raad aanvullend geuronderzoek laten verrichten. Bijzonder is dat daarbij de geurbelasting in geureenheden is berekend, terwijl alleen een afstandsnorm zou hebben gegolden als de paardenhouderij een veehouderij in de zin van de Wgv was geweest. De berekende geurbelasting is echter dermate laag (ook na een ‘worst case’-herberekening om tegemoet te komen aan een tegenrapport van appellant) dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het plan geen onaanvaardbare gevolgen zal hebben voor de paardenhouderij door geuroverlast bij (een deel van) de voorziene woningen.

De uitspraken laten zien dat onder het ‘oude recht’ (dat dus tot 1 januari 2024 gold) van groot belang is of het houden van de landbouwhuisdieren bedrijfsmatig plaatsvindt of niet (en dus sprake is van een veehouderij in de zin van de Wgv). Bij bedrijfsmatige veehouderij kan op grond van de Wgv een vaste afstand van toepassing zijn en is van belang dat bij besluitvorming die voorziet in nieuwe woningen zorgvuldig wordt bekeken of deze woningen binnen de betreffende afstand komen te liggen of niet. Nieuwe geurgevoelige objecten binnen die afstand zijn namelijk alleen mogelijk op basis van een draagkrachtige motivering en die valt niet altijd te geven.

Hoe werkt dat nu onder de Omgevingswet?

Per 1 januari 2024 geldt de Omgevingswet (hierna: de Ow). Onder het oude recht konden dus verschillende normen van toepassing zijn in de situatie dat nieuwe geurgevoelige gebouwen worden toegelaten in de nabijheid van het houden van landbouwhuisdieren. Onder de Ow is dat ook het geval, hoewel de systematiek wezenlijk anders is. Niet langer is de inrichting het aangrijpingspunt voor de het stellen van algemene regels, maar de milieubelastende activiteit (hierna: de MBA). Zie daarover ons blog ‘Wat betekent de overgang van het begrip ‘inrichting’ naar de 'milieubelastende activiteit' in de praktijk?’.

De normering van geur vanwege het houden van landbouwhuisdieren is daarmee ook niet meer gekoppeld aan het begrip ‘veehouderij’, zijnde een inrichting, maar aan de activiteit (het houden van landbouwhuisdieren). Het moet bij landbouwhuisdieren gaan om zoogdieren of vogels die worden gehouden voor de productie dan wel het fokken (bij paarden en pony’s) (zie de definitie van ‘landbouwhuisdier’ in bijlage I. bij artikel 1.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving (hierna: het Bal), onder A). Dit heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat het houden van paarden in een manege (ongeacht het aantal) niet geldt als MBA, aangezien die paarden niet voor productie dan wel fokken zijn bedoeld.

In artikel 3.200 lid 1 van het Bal staat wanneer het houden van landbouwhuisdieren geldt als MBA: het moet gaan om het exploiteren van een categorie 6.6 ippc-installatie (sub a), dan wel het op andere wijze houden landbouwhuisdieren (sub b). Voor die laatste categorie gelden drempels, in die zin dat er géén sprake is van een MBA als het aantal landbouwhuisdieren niet meer dan 10 stuks rundvee, 15 varkens, 350 kippen en 25 overige landbouwhuisdieren bedraagt (lid 2).

Wat betreft geur is de inhoudelijke normstelling grotendeels gelijk aan die op grond van de Wgv. Wel is ook hier de systematiek veranderd: de normen gelden niet langer rechtstreeks op grond van de wet, maar moeten worden opgenomen in het omgevingsplan, zie § 5.1.4.6.3. van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Omdat gemeenten hier uiteraard op 1 januari 2024 nog niet aan konden voldoen, zorgt § 22.3.6.2 van de zogenaamde bruidsschat ervoor dat deze normen tóch alvast gelden als onderdeel van het omgevingsplan. Daarbij is ook een afstandsnorm opgenomen voor het houden van paarden en pony’s om te berijden (artikel 22.201 van de bruidsschat). Gemeenten kunnen die afstandsnorm schrappen bij wijziging van het omgevingsplan, omdat het Bkl daarvoor geen afstanden voorschrijft. Daarbij zal echter nog steeds bezien moeten worden of de geurbelasting op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is (artikel 5.92 lid 2 van het Bkl).

Afsluitend

Goed omgaan met geurhinder vanwege landbouwhuisdieren bij het toelaten van nieuwe woningen is niet eenvoudig. Dat was zo onder het oude recht en dat zal vermoedelijk onder de Ow niet anders zijn. Een zorgvuldige beoordeling kan voorkomen dat besluitvorming onnodig schipbreuk lijdt bij de bestuursrechter.

Landbouwhuisdieren (zoals runderen, varkens en kippen) veroorzaken geur. Dat kan hinder geven voor de omgeving. Geurgevoelige objecten (zoals woningen) genieten in meer of mindere mate bescherming tegen die hinder en bij het toelaten van nieuwe woningen moet daar rekening mee worden gehouden. Maar de mate waarin, verschilt van geval tot geval. Twee recente uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) laten dat goed zien. Wij bespreken deze uitspraken in dit blog.

Waar gaan de uitspraken over?

De eerste uitspraak van 17 januari 2024 gaat over een bestemmingsplan dat voorziet in de sanering van een pluimveebedrijf, de omzetting van de daarbij horende agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning en de bouw van een extra woning op het perceel. Daartegen kwam de aangrenzende vleeskalverenhouderij op, omdat deze vreesde te worden beperkt in haar bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden.

De tweede uitspraak van 31 januari 2024 ziet op een bestemmingsplan dat voorziet in de realisatie van maximaal 50 woningen aan de rand van een dorpskern. Dit plan werd aangevochten door de eigenaar van een naburig perceel die vreesde beperkt te worden in zijn paardenhobby. Deze eigenaar beschikt over een omgevingsvergunning voor het hobbymatig houden van vijf paarden met de daarbij behorende voorzieningen.

Beide procedures vielen op grond van het overgangsrecht van de Omgevingswet nog onder het recht dat tot 1 januari 2024 gold.

Hoe oordeelt de Afdeling hierover?

In de uitspraak van 17 januari 2024 toetst de Afdeling aan de hand van het beroep van de vleeskalverenhouder of na realisatie van het bestreden plan nog kan worden voldaan aan de afstanden genoemd in artikel 3 lid 2 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv). Kort gezegd betekent dit dat tussen de veehouderij van appellant en de (voormalige) bedrijfswoningen van naburige veehouderijen een afstand van ten minste 100 meter (als de woning binnen de bebouwde kom ligt) dan wel 50 meter (als de woning buiten de bebouwde kom ligt) moet worden aangehouden. De bebouwde kom is het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven.

Het betoog van de veehouder dat de bestaande woningen in het gebied rondom de veehouderij als gevolg van het bestreden binnen de bebouwde kom komen te liggen, faalt. Volgens de Afdeling is er geen sprake van een zodanige verdichting dat dan een samenhangende structuur ontstaat die als bebouwde kom is aan te merken.

Wat wel slaagt, is het betoog dat geen rekening is gehouden met het feit dat het bestreden plan het mogelijk maakt om een mantelzorgwoning binnen 50 meter van het bouwvlak van de veehouderij van appellant te bouwen. Anders dan de raad stelt, was dit op grond van het voorgaande bestemmingsplan nog niet mogelijk.

In de uitspraak van 31 januari 2024 constateert de Afdeling dat de op de Wgv gebaseerde geurnormen niet van toepassing zijn op de paardenhouderij van de betreffende appellant. De paardenhouderij is namelijk hobbymatig, daarom geen ‘veehouderij’ in de zin van de Wgv en evenmin een bedrijf als bedoeld in de VNG-handreiking “Bedrijven en milieuzonering” (hierna: de VNG-brochure). Dat betekent dat de afstanden die zijn voorgeschreven dan wel aanbevolen in de Wgv, het Activiteitenbesluit milieubeheer en de VNG-brochure, niet van toepassing zijn.

Dat wil overigens niet zeggen dat de nieuwe woningen in de nabijheid van de hobbymatige paardenhouderij zomaar kunnen worden toegelaten. Dat heeft de raad bij vaststelling van het bestemmingsplan dan ook niet gedaan. In het kader van de toets of sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat heeft de raad een richtafstand van 50 meter aangehouden tussen paardenstal en mestbak. De raad heeft hiermee willen aansluiten bij zowel de richtafstand uit de VNG-brochure als een specifieke afstandsnorm uit de eigen geurverordening.

Omdat het bestreden plan binnen die afstand woningen mogelijk maakt, heeft de raad aanvullend geuronderzoek laten verrichten. Bijzonder is dat daarbij de geurbelasting in geureenheden is berekend, terwijl alleen een afstandsnorm zou hebben gegolden als de paardenhouderij een veehouderij in de zin van de Wgv was geweest. De berekende geurbelasting is echter dermate laag (ook na een ‘worst case’-herberekening om tegemoet te komen aan een tegenrapport van appellant) dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het plan geen onaanvaardbare gevolgen zal hebben voor de paardenhouderij door geuroverlast bij (een deel van) de voorziene woningen.

De uitspraken laten zien dat onder het ‘oude recht’ (dat dus tot 1 januari 2024 gold) van groot belang is of het houden van de landbouwhuisdieren bedrijfsmatig plaatsvindt of niet (en dus sprake is van een veehouderij in de zin van de Wgv). Bij bedrijfsmatige veehouderij kan op grond van de Wgv een vaste afstand van toepassing zijn en is van belang dat bij besluitvorming die voorziet in nieuwe woningen zorgvuldig wordt bekeken of deze woningen binnen de betreffende afstand komen te liggen of niet. Nieuwe geurgevoelige objecten binnen die afstand zijn namelijk alleen mogelijk op basis van een draagkrachtige motivering en die valt niet altijd te geven.

Hoe werkt dat nu onder de Omgevingswet?

Per 1 januari 2024 geldt de Omgevingswet (hierna: de Ow). Onder het oude recht konden dus verschillende normen van toepassing zijn in de situatie dat nieuwe geurgevoelige gebouwen worden toegelaten in de nabijheid van het houden van landbouwhuisdieren. Onder de Ow is dat ook het geval, hoewel de systematiek wezenlijk anders is. Niet langer is de inrichting het aangrijpingspunt voor de het stellen van algemene regels, maar de milieubelastende activiteit (hierna: de MBA). Zie daarover ons blog ‘Wat betekent de overgang van het begrip ‘inrichting’ naar de 'milieubelastende activiteit' in de praktijk?’.

De normering van geur vanwege het houden van landbouwhuisdieren is daarmee ook niet meer gekoppeld aan het begrip ‘veehouderij’, zijnde een inrichting, maar aan de activiteit (het houden van landbouwhuisdieren). Het moet bij landbouwhuisdieren gaan om zoogdieren of vogels die worden gehouden voor de productie dan wel het fokken (bij paarden en pony’s) (zie de definitie van ‘landbouwhuisdier’ in bijlage I. bij artikel 1.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving (hierna: het Bal), onder A). Dit heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat het houden van paarden in een manege (ongeacht het aantal) niet geldt als MBA, aangezien die paarden niet voor productie dan wel fokken zijn bedoeld.

In artikel 3.200 lid 1 van het Bal staat wanneer het houden van landbouwhuisdieren geldt als MBA: het moet gaan om het exploiteren van een categorie 6.6 ippc-installatie (sub a), dan wel het op andere wijze houden landbouwhuisdieren (sub b). Voor die laatste categorie gelden drempels, in die zin dat er géén sprake is van een MBA als het aantal landbouwhuisdieren niet meer dan 10 stuks rundvee, 15 varkens, 350 kippen en 25 overige landbouwhuisdieren bedraagt (lid 2).

Wat betreft geur is de inhoudelijke normstelling grotendeels gelijk aan die op grond van de Wgv. Wel is ook hier de systematiek veranderd: de normen gelden niet langer rechtstreeks op grond van de wet, maar moeten worden opgenomen in het omgevingsplan, zie § 5.1.4.6.3. van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Omdat gemeenten hier uiteraard op 1 januari 2024 nog niet aan konden voldoen, zorgt § 22.3.6.2 van de zogenaamde bruidsschat ervoor dat deze normen tóch alvast gelden als onderdeel van het omgevingsplan. Daarbij is ook een afstandsnorm opgenomen voor het houden van paarden en pony’s om te berijden (artikel 22.201 van de bruidsschat). Gemeenten kunnen die afstandsnorm schrappen bij wijziging van het omgevingsplan, omdat het Bkl daarvoor geen afstanden voorschrijft. Daarbij zal echter nog steeds bezien moeten worden of de geurbelasting op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is (artikel 5.92 lid 2 van het Bkl).

Afsluitend

Goed omgaan met geurhinder vanwege landbouwhuisdieren bij het toelaten van nieuwe woningen is niet eenvoudig. Dat was zo onder het oude recht en dat zal vermoedelijk onder de Ow niet anders zijn. Een zorgvuldige beoordeling kan voorkomen dat besluitvorming onnodig schipbreuk lijdt bij de bestuursrechter.