Pandhouder kan faillissement aanvragen van schuldenaar van de verpande vordering

 9 december 2016 | Blog

To be or not to be?
Welke schuldeisersbevoegdheden komen de inningsbevoegde pandhouder toe? Tot niet lang geleden speelde deze vraag een ondergeschikte rol. Na het arrest Neo-River (HR 21 januari 2014, JOR 2014/11 m.nt. Schuijling) staat de vraag echter prominent in beeld. In dit arrest bepaalt de HR immers dat: "de pandhouder bevoegd is in en buiten rechte nakoming van de vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. Schuldeisersbevoegdheden met betrekking tot de vordering kent de wet de pandhouder niet toe, zodat moet worden aangenomen dat deze bij de pandgever blijven rusten."

Inmiddels is duidelijk dat de inningsbevoegdheid van een openbaar pandhouder tevens de bevoegdheid omvat om de voor de nakoming van de verpande vordering gevestigde zekerheidsrechten uit te oefenen (HR 18 december 2015, JOR 2016, 105 m.nt. Faber en Vermunt). Een vraag of een pandhouder ook het faillissement van de schuldenaar van de verpande vordering kan aanvragen heeft minder aandacht gekregen. De HR heeft deze vraag op 9 december 2016 bevestigend beantwoord.

De Hoge Raad overweegt naar mijn mening terecht dat ook de bevoegdheid tot het aanvragen van het faillissement van de schuldenaar van de verpande vordering, strekt tot verhaal van de vordering op diens vermogen. Om die reden moet de pandhouder na mededeling van het pandrecht worden aangemerkt als 'schuldeiser' in de zin van artikel 1 Fw (r.o. 3.3.4). De Hoge Raad overweegt ten overvloede dat na de mededeling van het pandrecht de pandgever (en schuldeiser) het faillissement niet langer kan aanvragen. De pandgever behoeft hiervoor krachtens artikel 3:246 lid 4 BW toestemming van de pandhouder of machtiging van de kantonrechter.

De uitspraak van de Hoge Raad is dogmatisch goed te verantwoorden. Bovendien is de uitspraak praktisch; als de Hoge Raad bepaald had dat niet de pandhouder, maar de pandgever ook na mededeling bevoegd blijft om het faillissement aan te vragen, zou dat een oneigenlijk voordeel opleveren voor de schuldenaar. De pandgever heeft na mededeling immers weinig incentive om het faillissement aan te vragen van de schuldenaar, nu hij enige uitkering op zijn vordering aan zijn neus voorbij ziet gaan ten gunste van de pandhouder. De pandhouder heeft dit incentive in het algemeen wel. Het is daarom ook praktisch dat hem deze bevoegdheid toekomt. Juridisch advies, bijstand van een advocaat of meer informatie?

Heeft u vragen over dit blog? Neem dan contact op met Thijs Hekman.

To be or not to be?
Welke schuldeisersbevoegdheden komen de inningsbevoegde pandhouder toe? Tot niet lang geleden speelde deze vraag een ondergeschikte rol. Na het arrest Neo-River (HR 21 januari 2014, JOR 2014/11 m.nt. Schuijling) staat de vraag echter prominent in beeld. In dit arrest bepaalt de HR immers dat: "de pandhouder bevoegd is in en buiten rechte nakoming van de vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. Schuldeisersbevoegdheden met betrekking tot de vordering kent de wet de pandhouder niet toe, zodat moet worden aangenomen dat deze bij de pandgever blijven rusten."

Inmiddels is duidelijk dat de inningsbevoegdheid van een openbaar pandhouder tevens de bevoegdheid omvat om de voor de nakoming van de verpande vordering gevestigde zekerheidsrechten uit te oefenen (HR 18 december 2015, JOR 2016, 105 m.nt. Faber en Vermunt). Een vraag of een pandhouder ook het faillissement van de schuldenaar van de verpande vordering kan aanvragen heeft minder aandacht gekregen. De HR heeft deze vraag op 9 december 2016 bevestigend beantwoord.

De Hoge Raad overweegt naar mijn mening terecht dat ook de bevoegdheid tot het aanvragen van het faillissement van de schuldenaar van de verpande vordering, strekt tot verhaal van de vordering op diens vermogen. Om die reden moet de pandhouder na mededeling van het pandrecht worden aangemerkt als 'schuldeiser' in de zin van artikel 1 Fw (r.o. 3.3.4). De Hoge Raad overweegt ten overvloede dat na de mededeling van het pandrecht de pandgever (en schuldeiser) het faillissement niet langer kan aanvragen. De pandgever behoeft hiervoor krachtens artikel 3:246 lid 4 BW toestemming van de pandhouder of machtiging van de kantonrechter.

De uitspraak van de Hoge Raad is dogmatisch goed te verantwoorden. Bovendien is de uitspraak praktisch; als de Hoge Raad bepaald had dat niet de pandhouder, maar de pandgever ook na mededeling bevoegd blijft om het faillissement aan te vragen, zou dat een oneigenlijk voordeel opleveren voor de schuldenaar. De pandgever heeft na mededeling immers weinig incentive om het faillissement aan te vragen van de schuldenaar, nu hij enige uitkering op zijn vordering aan zijn neus voorbij ziet gaan ten gunste van de pandhouder. De pandhouder heeft dit incentive in het algemeen wel. Het is daarom ook praktisch dat hem deze bevoegdheid toekomt. Juridisch advies, bijstand van een advocaat of meer informatie?

Heeft u vragen over dit blog? Neem dan contact op met Thijs Hekman.