Sneller misbruik bij inhoudingsvrijstelling volgens de HR

 21 juli 2025 | Blog

De Hoge Raad heeft op 18 juli uitspraak gedaan over twee vergelijkbare zaken met betrekking tot de inhoudingsvrijstelling van de dividendbelasting. In beide zaken betrof het een in België gevestigde houdstermaatschappij met als aandeelhouder natuurlijke personen die ook woonachtig zijn in België. De Hoge Raad geeft o.a. nadere uitleg over de misbruiktoets van de inhoudingsvrijstelling met oog op het EU-recht. Zo benadrukt de Hoge Raad dat bij een holding die voor verschillende deelnemingen reële activiteiten vervuld, alsnog sprake kan zijn van misbruik als de specifieke deelneming niet aan de materiële onderneming kan worden gealloceerd. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat ook het handhaven van een structuur na wijzigingen in de omstandigheden tot misbruik kan leiden.

De Belgische holdings ontvingen dividend van in Nederland gevestigde besloten vennootschappen. In beginsel geldt als uitgangspunt dat wanneer (o.a.) een Nederlandse BV een dividend uitkeert aan haar (buitenlandse) aandeelhouder(s), er in principe 15% dividendbelasting ingehouden moet worden. Onder het EU-recht en verdragen kan dit worden vrijgesteld of verlaagd. Dit kan als de aandeelhouder een belang houdt van meer dan 5% in het Nederlandse lichaam dat een dividend uitkeert en deze gevestigd is in de EU/EER (of een ander kwalificerend land). De dividenduitkering is dan van dividendbelasting vrijgesteld (“inhoudingsvrijstelling”).

Geen inhoudingsvrijstelling bij misbruik

De inhoudingsvrijstelling kan worden geweigerd bij misbruik. Er is sprake van misbruik als (a) één van de hoofddoelen van de structuur het behalen van een Nederlands belastingvoordeel is (subjectieve toets) en (b) als sprake is van een kunstmatige constructie (objectieve toets). Als de inspecteur aannemelijk maakt dat sprake is van misbruik, moet de belanghebbende de kans krijgen om het tegendeel aannemelijk te maken. Dit is mogelijk door aan te tonen dat a) het behalen van een (Nederland) belastingvoordeel geen hoofddoel was van de opgezette juridische structuur of b) er is geen sprake van een kunstmatige constructie en de constructie ook voldoende is vormgegeven (functie en substance).  

Misbruikbepaling niet conform nationaal recht maar stroomt voort uit EU

De Hoge Raad oordeelde dat de nationale misbruikbepaling van de inhoudingsvrijstelling moet aansluiten bij het EU-rechtelijke concept van misbruik. Dit sluit aan bij de eerdere conclusie van de Advocaat-Generaal. Hieruit volgt dat beide toetsen gezamenlijk het misbruik vermoeden creëren. Hierop legt de Hoge Raad de initiële bewijslast voor beide toetsen dan ook expliciet bij de fiscus.

De holdings vervulden geen reële functie ten opzichte van de deelneming

Een belangrijk element in de toetsing was dat de Belgische holding geen reële functie vervulde ten opzichte van de het in de Nederlandse BV gehouden belang. (Er was geen sprake van bemoeienis). De holdings verrichten ook geen diensten aan de BV. Er was daarmee sprake van een passieve belegging. 

Verder had één van de in het geding zijnde holdings geen materiële onderneming, geen kantoor of personeel. Ook konden de uiteindelijke aandeelhouders direct beslissen om het Nederlandse dividend dat ontvangen was wel of niet uit te keren aan de Belgische holding. De andere holding die de inhoudingsvrijstelling wilde claimen had wel een materiële onderneming maar deze specifieke deelneming kon niet worden toegerekend aan de materiële onderneming. Hierop was volgens de Hoge Raad sprake van een kunstmatige constructie.

Als de holdings worden weggedacht, zouden de Belgische aandeelhouders het belang in de Nederlandse BV direct houden, in dat geval zou Nederlandse dividendbelasting verschuldigd zijn. Het aanhouden via de Belgische holdings leidt tot een belastingvoordeel (geen Nederlandse dividendbelasting).

De Hoge Raad benadrukt dat toetsing van misbruik zich niet beperkt tot de omstandigheden ten tijde van de opzet van een structuur, maar ook wijzigingen in omstandigheden kunnen leiden tot een wijziging van een zakelijke naar een onzakelijke structuur.

In de onderhavige procedures brachten de belanghebbenden als tegenbewijs onder andere naar voren dat vanuit bedrijfskundig perspectief het houden van het aandelenbelang middels een houdstermaatschappij een inperking van risico’s biedt, een toekomstige verkoop vereenvoudigt en het mogelijk maakt om inkomen/vermogenswinsten te poolen. Hier ging de Hoge Raad niet in mee.

Key takeaways

Enerzijds leidt bovenstaande tot een verzwaring (van bewijslast) voor de inspecteur nu zowel de objectieve als de subjectieve in één gezamenlijke toets moeten worden beoordeeld. Anderzijds is dit een verzwaring voor belastingplichtigen nu zij moeten aantonen dat de holding ook een functie vervult ten aanzien van de specifieke deelneming waarbij het ook relevant is dat de deelneming toegerekend moet kunnen worden aan de materiële onderneming van de houdstermaatschappij.

Implicaties voor de praktijk

Met deze jurisprudentie wordt de focus op de relevante (economische) functie van de persoonlijke houdstermaatschappijen met betrekking tot door die vennootschap gehouden deelneming(en) versterkt. Buitenlandse belastingplichtigen zullen moeten kunnen aantonen wat de zakelijke overwegingen zijn voor het houden van belangen middels een persoonlijke houdstervennootschap. De houdstervennootschap zal over voldoende substance moeten beschikken en waarde moeten toevoegen met betrekking tot de deelneming.

Wat kan AKD voor u doen?

Wij adviseren u graag nader over de structuren en de mogelijke risico’s rondom de inhoudingsvrijstelling voor de dividendbelasting.

Samen analyseren we uw structuur, beoordelen we de risico's en adviseren we over mogelijke acties. Meer over onze expertise leest u hier.

De Hoge Raad heeft op 18 juli uitspraak gedaan over twee vergelijkbare zaken met betrekking tot de inhoudingsvrijstelling van de dividendbelasting. In beide zaken betrof het een in België gevestigde houdstermaatschappij met als aandeelhouder natuurlijke personen die ook woonachtig zijn in België. De Hoge Raad geeft o.a. nadere uitleg over de misbruiktoets van de inhoudingsvrijstelling met oog op het EU-recht. Zo benadrukt de Hoge Raad dat bij een holding die voor verschillende deelnemingen reële activiteiten vervuld, alsnog sprake kan zijn van misbruik als de specifieke deelneming niet aan de materiële onderneming kan worden gealloceerd. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat ook het handhaven van een structuur na wijzigingen in de omstandigheden tot misbruik kan leiden.

De Belgische holdings ontvingen dividend van in Nederland gevestigde besloten vennootschappen. In beginsel geldt als uitgangspunt dat wanneer (o.a.) een Nederlandse BV een dividend uitkeert aan haar (buitenlandse) aandeelhouder(s), er in principe 15% dividendbelasting ingehouden moet worden. Onder het EU-recht en verdragen kan dit worden vrijgesteld of verlaagd. Dit kan als de aandeelhouder een belang houdt van meer dan 5% in het Nederlandse lichaam dat een dividend uitkeert en deze gevestigd is in de EU/EER (of een ander kwalificerend land). De dividenduitkering is dan van dividendbelasting vrijgesteld (“inhoudingsvrijstelling”).

Geen inhoudingsvrijstelling bij misbruik

De inhoudingsvrijstelling kan worden geweigerd bij misbruik. Er is sprake van misbruik als (a) één van de hoofddoelen van de structuur het behalen van een Nederlands belastingvoordeel is (subjectieve toets) en (b) als sprake is van een kunstmatige constructie (objectieve toets). Als de inspecteur aannemelijk maakt dat sprake is van misbruik, moet de belanghebbende de kans krijgen om het tegendeel aannemelijk te maken. Dit is mogelijk door aan te tonen dat a) het behalen van een (Nederland) belastingvoordeel geen hoofddoel was van de opgezette juridische structuur of b) er is geen sprake van een kunstmatige constructie en de constructie ook voldoende is vormgegeven (functie en substance).  

Misbruikbepaling niet conform nationaal recht maar stroomt voort uit EU

De Hoge Raad oordeelde dat de nationale misbruikbepaling van de inhoudingsvrijstelling moet aansluiten bij het EU-rechtelijke concept van misbruik. Dit sluit aan bij de eerdere conclusie van de Advocaat-Generaal. Hieruit volgt dat beide toetsen gezamenlijk het misbruik vermoeden creëren. Hierop legt de Hoge Raad de initiële bewijslast voor beide toetsen dan ook expliciet bij de fiscus.

De holdings vervulden geen reële functie ten opzichte van de deelneming

Een belangrijk element in de toetsing was dat de Belgische holding geen reële functie vervulde ten opzichte van de het in de Nederlandse BV gehouden belang. (Er was geen sprake van bemoeienis). De holdings verrichten ook geen diensten aan de BV. Er was daarmee sprake van een passieve belegging. 

Verder had één van de in het geding zijnde holdings geen materiële onderneming, geen kantoor of personeel. Ook konden de uiteindelijke aandeelhouders direct beslissen om het Nederlandse dividend dat ontvangen was wel of niet uit te keren aan de Belgische holding. De andere holding die de inhoudingsvrijstelling wilde claimen had wel een materiële onderneming maar deze specifieke deelneming kon niet worden toegerekend aan de materiële onderneming. Hierop was volgens de Hoge Raad sprake van een kunstmatige constructie.

Als de holdings worden weggedacht, zouden de Belgische aandeelhouders het belang in de Nederlandse BV direct houden, in dat geval zou Nederlandse dividendbelasting verschuldigd zijn. Het aanhouden via de Belgische holdings leidt tot een belastingvoordeel (geen Nederlandse dividendbelasting).

De Hoge Raad benadrukt dat toetsing van misbruik zich niet beperkt tot de omstandigheden ten tijde van de opzet van een structuur, maar ook wijzigingen in omstandigheden kunnen leiden tot een wijziging van een zakelijke naar een onzakelijke structuur.

In de onderhavige procedures brachten de belanghebbenden als tegenbewijs onder andere naar voren dat vanuit bedrijfskundig perspectief het houden van het aandelenbelang middels een houdstermaatschappij een inperking van risico’s biedt, een toekomstige verkoop vereenvoudigt en het mogelijk maakt om inkomen/vermogenswinsten te poolen. Hier ging de Hoge Raad niet in mee.

Key takeaways

Enerzijds leidt bovenstaande tot een verzwaring (van bewijslast) voor de inspecteur nu zowel de objectieve als de subjectieve in één gezamenlijke toets moeten worden beoordeeld. Anderzijds is dit een verzwaring voor belastingplichtigen nu zij moeten aantonen dat de holding ook een functie vervult ten aanzien van de specifieke deelneming waarbij het ook relevant is dat de deelneming toegerekend moet kunnen worden aan de materiële onderneming van de houdstermaatschappij.

Implicaties voor de praktijk

Met deze jurisprudentie wordt de focus op de relevante (economische) functie van de persoonlijke houdstermaatschappijen met betrekking tot door die vennootschap gehouden deelneming(en) versterkt. Buitenlandse belastingplichtigen zullen moeten kunnen aantonen wat de zakelijke overwegingen zijn voor het houden van belangen middels een persoonlijke houdstervennootschap. De houdstervennootschap zal over voldoende substance moeten beschikken en waarde moeten toevoegen met betrekking tot de deelneming.

Wat kan AKD voor u doen?

Wij adviseren u graag nader over de structuren en de mogelijke risico’s rondom de inhoudingsvrijstelling voor de dividendbelasting.

Samen analyseren we uw structuur, beoordelen we de risico's en adviseren we over mogelijke acties. Meer over onze expertise leest u hier.