Tariefregulering in de Warmtewet 2

 6 juli 2020 | Blog

Zoals in ons ‘paraplublog’ al opgemerkt, zijn afnemers van warmte die op een warmtenet zijn aangesloten ‘gebonden verbruikers’; zij kunnen vrijwel nooit tussen verschillende leveranciers kiezen. Om hen te beschermen worden zowel in de huidige Warmtewet als in de Warmtewet 2 de tarieven gereguleerd die door leveranciers in rekening mogen worden gebracht.

Nmda-principe

Bij het opstellen van de in 2014 in werking getreden Warmtewet is ervoor gekozen de maximumprijs voor warmte vast te stellen aan de hand van het “niet meer dan anders”-principe (nmda-principe). Dit houdt in dat wordt aangesloten bij de kosten die de kleinverbruiker (iemand met een aansluiting van max 100 kW) zou moeten maken, wanneer hij door middel van een gasvoorziening in zijn warmtebehoefte zou voorzien (‘gasprijsreferentie’). Dit is verankerd in art. 5 lid 2 onder a Warmtewet.

Op basis van het nmda-principe stelt de ACM jaarlijks de maximumtarieven vast. Deze vallen uiteen in een gebruiksonafhankelijk deel (‘vastrecht’) en een gebruiksafhankelijk deel, dus een prijs per geleverde gigajoule (art. 5 lid 2 onder b). Verder stelt de ACM ook jaarlijks een maximumprijs vast voor: afsluiting (art. 4a), de eenmalige aansluitbijdrage (art. 6), huur van de afleverset (art. 8, lid 1) en het meten van de verbruikte warmte (art. 8, lid 5). Voor meer informatie over de huidige tariefsystematiek verwijzen wij naar dit artikel.

Warmtewet 2: loslaten gasprijsreferentie

De consultatieversie voorziet in het stapsgewijs loslaten van de gasprijsreferentie en het invoeren van een kostengebaseerde tariefsystematiek. Ten eerste omdat de tariefregulering in de context van de energietransitie niet langer houdbaar blijkt; de gasprijsreferentie brengt onzekerheden met zich, nu het tarief niet meebeweegt met de kosten van warmtebedrijven en anderzijds wel beïnvloed wordt door de gasprijzen, waar warmtebedrijven weinig mee van doen hebben. Daarnaast zou de koppeling met de gasprijs tot een negatieve perceptie van de prijzen voor warmte leiden. Een overstap van gas naar warmte wordt niet gestimuleerd als de prijzen van warmte met die van gas meestijgen (MvT, p. 6).

Met een nieuwe, kostengebaseerde systematiek wil de wetgever voor de verbruiker de zekerheid creëren dat hij niet meer betaalt dan nodig, en voor warmtebedrijven dat zij hun efficiënte kosten inclusief redelijk rendement kunnen terugverdienen. Dit is cruciaal om de doelen uit het Klimaatakkoord en de publieke waarden betaalbaarheid, leveringszekerheid en duurzaamheid te realiseren (MvT, p. 9).

De tariefregulering is in de Warmtewet 2 opgenomen in hoofdstuk 7. Hierin is eerst de systematiek voor levering van warmte door aangewezen warmtebedrijven aan kleinverbruikers geregeld. Een aangewezen warmtebedrijf is een warmtebedrijf dat op grond van art. 2.3 door het college van burgemeester en wethouders is aangewezen voor een warmtekavel (artikel 1; zie voor meer hierover het ‘paraplublog’. De tariefregulering hiervoor bestaat uit drie fasen, die hieronder zullen worden besproken.

Van belang is dat de hieronder te bespreken systematiek niet van toepassing is op de levering van warmte aan grootverbruikers (art. 7.9), levering – door een mini-warmtebedrijf – aan ten hoogste 10 kleinverbruikers (art. 7.11) en levering door kleine warmtebedrijven (art. 7.10). Voor deze andere categorieën van levering van warmte is in hoofdstuk 7 bepaald dat de tarieven de werkelijke kosten reflecteren en dat de berekeningsmethode en tarieven transparant en non-discriminatoir zijn en uitgaan van een redelijk rendement. Op verzoek van een verbruiker toetst de ACM of in rekening gebrachte tarieven hieraan voldoen. Voor de levering door een VvE of verhuurder aan leden, respectievelijk huurders via een zelfstandig functionerend collectief warmtesysteem, geldt ten slotte geen tariefregulering op grond van de Warmtewet 2. De (VvE-)leden en huurders worden immers al beschermd door de VvE-structuur van VvE’s en het huurrecht.

Voor alle in hoofdstuk 7 opgenomen tariefregulering geldt dat het wetsvoorstel slechts de hoofdlijnen zijn opgenomen. Deze zullen bij of krachtens AMvB verder worden uitgewerkt.

Aangewezen warmtebedrijven: in drie fasen naar een nieuwe systematiek

Ten aanzien van de tarieven die aangewezen warmtebedrijven in rekening mogen brengen bij kleinverbruikers, is het wetsvoorstel erop gericht om die in drie fasen steeds meer en preciezer te baseren op de daadwerkelijke kosten van verschillende warmtesystemen. Voor deze geleidelijke in plaats van een onmiddellijke invoering worden drie redenen gegeven (MvT, p. 65):

  • voorbereiden en implementeren van het nieuwe kader door de ACM kost tijd. Warmtebedrijven zullen juiste en voldoende robuuste data moeten gaan aanleveren;
  • tariefschokken worden voorkomen;
  • het biedt, aan de start staande van de energietransitie, flexibiliteit om tussentijds bij te sturen.

Bij AMvB wordt bepaald wanneer welke fase ingaat (artt. 7.2 lid 2 en 7.4 lid 3). Fasen 1 en 2, die beiden in paragraaf 7.1.3 zijn opgenomen, zien op tariefregulering zonder dat de toegestane inkomsten van het warmtebedrijf zijn vastgesteld. Fase 3 ziet op de situatie waarin dat wel is gebeurd (paragraaf 7.1.4). Voor alle fasen geldt dat het tarief in de eerste vijf jaar na aanvang van de warmtelevering niet hoger kan zijn dan het maximale tarief dat het warmtebedrijf heeft gemeld ten behoeve van de inventarisatie voor opt-out. Er wordt voorzien in tarieven voor dezelfde categorieën goederen en diensten als onder de huidige Warmtewet, dus naast warmtelevering ook voor aan- en afsluiting, de afleverset en een meettarief. De tarieven worden voor de eerste twee reguleringsperiodes voor 2 jaar vastgesteld en daarna voor periodes van 3 tot 5 jaar, tenzij een kortere reguleringsperiode gerechtvaardigd is (artt. 7.2 en 7.3).

Fase 1: kostengebaseerde correctie op de gasprijsreferentie

In deze eerste fase worden de tarieven berekend op basis van een kostengebaseerde correctie van het gasprijsreferentietarief, waarbij wordt uitgegaan van een redelijk rendement (art. 7.4, lid 2, onder a). De ACM verhoogt of verlaagt het gasprijsreferentietarief met een correctie op basis van de (gemiddelde) kosten van collectieve warmte. Dit kan eerst globaal gebeuren en daarna steeds verder worden gedifferentieerd naar verschillende warmtebedrijven, type warmtesysteem en aflevertemperatuur.

Fase 2: kostengebaseerd referentietarief

In fase 2 geldt nog steeds paragraaf 7.1.3, maar worden de tarieven berekend op grond van een kostengebaseerd referentietarief (art. 7.4, lid 2, onder b). In deze fase wordt een referentietarief vastgesteld op basis van kosten van collectieve warmtesystemen. Daarop kan een periodieke kostengebaseerde correctie plaatsvinden. De wetgever voorziet dat ook dit systeem steeds fijnmaziger zal worden en dat bijvoorbeeld rekening kan worden gehouden met lokale situaties.

Fase 3: tarief gebaseerd op toegestane inkomsten

Er zal uiteindelijk worden toegewerkt naar een tariefsysteem gebaseerd op (efficiënte) kosten plus een redelijk rendement (art. 7.5, lid 2). De ACM stelt voor een reguleringsperiode per warmtebedrijf in een methodebesluit de methode vast waarop de toegestane inkomsten worden vastgesteld (art. 7.5, lid 1). Vervolgens doet het warmtebedrijf een tariefvoorstel, op basis waarvan ACM de tarieven vaststelt (art. 7.6). In beginsel krijgt in dit tariefstelsel elk afzonderlijk warmtesysteem een eigen tarief. Ten behoeve van het opnemen van een efficiëntieprikkel worden in een benchmark verschillende warmtesystemen met elkaar vergeleken. Een warmtebedrijf wordt op deze wijze gestimuleerd om te streven naar kostenbeperking.

Afsluitend

Voor de tariefregulering is geen overgangsrecht opgenomen. Voor een door het College aangewezen warmtebedrijf geldt dus direct fase 1, waarin de ACM een kostengebaseerde correctie op het gasreferentietarief kan toepassen. Bij aanvang zal deze correctie nog globaal zijn, dus voor alle of veel warmtebedrijven hetzelfde. Het valt daarom niet uit te sluiten dat warmtebedrijven die uitgaan van het huidige – aan de gasprijs gekoppelde – tarief met een lager maximumtarief worden geconfronteerd.

Met het opnemen van de verschillende fasen is verder wel voorzien in een lange overgangsperiode. Ook is met veel uitwerkingsmogelijkheden bij of krachtens AMvB voldoende flexibiliteit ingebouwd. De uiteindelijk in fase drie te realiseren tariefregulering is vergelijkbaar met de regulering door de ACM van netbeheerders van gas en elektriciteit. Gelet op het grote aantal en de diversiteit aan warmtesystemen, zal met regulering van de tarieven van aangewezen warmtebedrijven voor de ACM echter aanzienlijk meer werk gemoeid zijn.

Wilt u meer weten over warmte of de Warmtewet (2)? Neem dan contact op met Keesjan Meijering.

Op dinsdag 7 juli bespraken Marjolein Dieperink, Keesjan Meijering en Maarten de Wit dit wetsvoorstel en hun visie daarop tijdens een interactief webinar. Kijk het webinar hier terug.

Zoals in ons ‘paraplublog’ al opgemerkt, zijn afnemers van warmte die op een warmtenet zijn aangesloten ‘gebonden verbruikers’; zij kunnen vrijwel nooit tussen verschillende leveranciers kiezen. Om hen te beschermen worden zowel in de huidige Warmtewet als in de Warmtewet 2 de tarieven gereguleerd die door leveranciers in rekening mogen worden gebracht.

Nmda-principe

Bij het opstellen van de in 2014 in werking getreden Warmtewet is ervoor gekozen de maximumprijs voor warmte vast te stellen aan de hand van het “niet meer dan anders”-principe (nmda-principe). Dit houdt in dat wordt aangesloten bij de kosten die de kleinverbruiker (iemand met een aansluiting van max 100 kW) zou moeten maken, wanneer hij door middel van een gasvoorziening in zijn warmtebehoefte zou voorzien (‘gasprijsreferentie’). Dit is verankerd in art. 5 lid 2 onder a Warmtewet.

Op basis van het nmda-principe stelt de ACM jaarlijks de maximumtarieven vast. Deze vallen uiteen in een gebruiksonafhankelijk deel (‘vastrecht’) en een gebruiksafhankelijk deel, dus een prijs per geleverde gigajoule (art. 5 lid 2 onder b). Verder stelt de ACM ook jaarlijks een maximumprijs vast voor: afsluiting (art. 4a), de eenmalige aansluitbijdrage (art. 6), huur van de afleverset (art. 8, lid 1) en het meten van de verbruikte warmte (art. 8, lid 5). Voor meer informatie over de huidige tariefsystematiek verwijzen wij naar dit artikel.

Warmtewet 2: loslaten gasprijsreferentie

De consultatieversie voorziet in het stapsgewijs loslaten van de gasprijsreferentie en het invoeren van een kostengebaseerde tariefsystematiek. Ten eerste omdat de tariefregulering in de context van de energietransitie niet langer houdbaar blijkt; de gasprijsreferentie brengt onzekerheden met zich, nu het tarief niet meebeweegt met de kosten van warmtebedrijven en anderzijds wel beïnvloed wordt door de gasprijzen, waar warmtebedrijven weinig mee van doen hebben. Daarnaast zou de koppeling met de gasprijs tot een negatieve perceptie van de prijzen voor warmte leiden. Een overstap van gas naar warmte wordt niet gestimuleerd als de prijzen van warmte met die van gas meestijgen (MvT, p. 6).

Met een nieuwe, kostengebaseerde systematiek wil de wetgever voor de verbruiker de zekerheid creëren dat hij niet meer betaalt dan nodig, en voor warmtebedrijven dat zij hun efficiënte kosten inclusief redelijk rendement kunnen terugverdienen. Dit is cruciaal om de doelen uit het Klimaatakkoord en de publieke waarden betaalbaarheid, leveringszekerheid en duurzaamheid te realiseren (MvT, p. 9).

De tariefregulering is in de Warmtewet 2 opgenomen in hoofdstuk 7. Hierin is eerst de systematiek voor levering van warmte door aangewezen warmtebedrijven aan kleinverbruikers geregeld. Een aangewezen warmtebedrijf is een warmtebedrijf dat op grond van art. 2.3 door het college van burgemeester en wethouders is aangewezen voor een warmtekavel (artikel 1; zie voor meer hierover het ‘paraplublog’. De tariefregulering hiervoor bestaat uit drie fasen, die hieronder zullen worden besproken.

Van belang is dat de hieronder te bespreken systematiek niet van toepassing is op de levering van warmte aan grootverbruikers (art. 7.9), levering – door een mini-warmtebedrijf – aan ten hoogste 10 kleinverbruikers (art. 7.11) en levering door kleine warmtebedrijven (art. 7.10). Voor deze andere categorieën van levering van warmte is in hoofdstuk 7 bepaald dat de tarieven de werkelijke kosten reflecteren en dat de berekeningsmethode en tarieven transparant en non-discriminatoir zijn en uitgaan van een redelijk rendement. Op verzoek van een verbruiker toetst de ACM of in rekening gebrachte tarieven hieraan voldoen. Voor de levering door een VvE of verhuurder aan leden, respectievelijk huurders via een zelfstandig functionerend collectief warmtesysteem, geldt ten slotte geen tariefregulering op grond van de Warmtewet 2. De (VvE-)leden en huurders worden immers al beschermd door de VvE-structuur van VvE’s en het huurrecht.

Voor alle in hoofdstuk 7 opgenomen tariefregulering geldt dat het wetsvoorstel slechts de hoofdlijnen zijn opgenomen. Deze zullen bij of krachtens AMvB verder worden uitgewerkt.

Aangewezen warmtebedrijven: in drie fasen naar een nieuwe systematiek

Ten aanzien van de tarieven die aangewezen warmtebedrijven in rekening mogen brengen bij kleinverbruikers, is het wetsvoorstel erop gericht om die in drie fasen steeds meer en preciezer te baseren op de daadwerkelijke kosten van verschillende warmtesystemen. Voor deze geleidelijke in plaats van een onmiddellijke invoering worden drie redenen gegeven (MvT, p. 65):

  • voorbereiden en implementeren van het nieuwe kader door de ACM kost tijd. Warmtebedrijven zullen juiste en voldoende robuuste data moeten gaan aanleveren;
  • tariefschokken worden voorkomen;
  • het biedt, aan de start staande van de energietransitie, flexibiliteit om tussentijds bij te sturen.

Bij AMvB wordt bepaald wanneer welke fase ingaat (artt. 7.2 lid 2 en 7.4 lid 3). Fasen 1 en 2, die beiden in paragraaf 7.1.3 zijn opgenomen, zien op tariefregulering zonder dat de toegestane inkomsten van het warmtebedrijf zijn vastgesteld. Fase 3 ziet op de situatie waarin dat wel is gebeurd (paragraaf 7.1.4). Voor alle fasen geldt dat het tarief in de eerste vijf jaar na aanvang van de warmtelevering niet hoger kan zijn dan het maximale tarief dat het warmtebedrijf heeft gemeld ten behoeve van de inventarisatie voor opt-out. Er wordt voorzien in tarieven voor dezelfde categorieën goederen en diensten als onder de huidige Warmtewet, dus naast warmtelevering ook voor aan- en afsluiting, de afleverset en een meettarief. De tarieven worden voor de eerste twee reguleringsperiodes voor 2 jaar vastgesteld en daarna voor periodes van 3 tot 5 jaar, tenzij een kortere reguleringsperiode gerechtvaardigd is (artt. 7.2 en 7.3).

Fase 1: kostengebaseerde correctie op de gasprijsreferentie

In deze eerste fase worden de tarieven berekend op basis van een kostengebaseerde correctie van het gasprijsreferentietarief, waarbij wordt uitgegaan van een redelijk rendement (art. 7.4, lid 2, onder a). De ACM verhoogt of verlaagt het gasprijsreferentietarief met een correctie op basis van de (gemiddelde) kosten van collectieve warmte. Dit kan eerst globaal gebeuren en daarna steeds verder worden gedifferentieerd naar verschillende warmtebedrijven, type warmtesysteem en aflevertemperatuur.

Fase 2: kostengebaseerd referentietarief

In fase 2 geldt nog steeds paragraaf 7.1.3, maar worden de tarieven berekend op grond van een kostengebaseerd referentietarief (art. 7.4, lid 2, onder b). In deze fase wordt een referentietarief vastgesteld op basis van kosten van collectieve warmtesystemen. Daarop kan een periodieke kostengebaseerde correctie plaatsvinden. De wetgever voorziet dat ook dit systeem steeds fijnmaziger zal worden en dat bijvoorbeeld rekening kan worden gehouden met lokale situaties.

Fase 3: tarief gebaseerd op toegestane inkomsten

Er zal uiteindelijk worden toegewerkt naar een tariefsysteem gebaseerd op (efficiënte) kosten plus een redelijk rendement (art. 7.5, lid 2). De ACM stelt voor een reguleringsperiode per warmtebedrijf in een methodebesluit de methode vast waarop de toegestane inkomsten worden vastgesteld (art. 7.5, lid 1). Vervolgens doet het warmtebedrijf een tariefvoorstel, op basis waarvan ACM de tarieven vaststelt (art. 7.6). In beginsel krijgt in dit tariefstelsel elk afzonderlijk warmtesysteem een eigen tarief. Ten behoeve van het opnemen van een efficiëntieprikkel worden in een benchmark verschillende warmtesystemen met elkaar vergeleken. Een warmtebedrijf wordt op deze wijze gestimuleerd om te streven naar kostenbeperking.

Afsluitend

Voor de tariefregulering is geen overgangsrecht opgenomen. Voor een door het College aangewezen warmtebedrijf geldt dus direct fase 1, waarin de ACM een kostengebaseerde correctie op het gasreferentietarief kan toepassen. Bij aanvang zal deze correctie nog globaal zijn, dus voor alle of veel warmtebedrijven hetzelfde. Het valt daarom niet uit te sluiten dat warmtebedrijven die uitgaan van het huidige – aan de gasprijs gekoppelde – tarief met een lager maximumtarief worden geconfronteerd.

Met het opnemen van de verschillende fasen is verder wel voorzien in een lange overgangsperiode. Ook is met veel uitwerkingsmogelijkheden bij of krachtens AMvB voldoende flexibiliteit ingebouwd. De uiteindelijk in fase drie te realiseren tariefregulering is vergelijkbaar met de regulering door de ACM van netbeheerders van gas en elektriciteit. Gelet op het grote aantal en de diversiteit aan warmtesystemen, zal met regulering van de tarieven van aangewezen warmtebedrijven voor de ACM echter aanzienlijk meer werk gemoeid zijn.

Wilt u meer weten over warmte of de Warmtewet (2)? Neem dan contact op met Keesjan Meijering.

Op dinsdag 7 juli bespraken Marjolein Dieperink, Keesjan Meijering en Maarten de Wit dit wetsvoorstel en hun visie daarop tijdens een interactief webinar. Kijk het webinar hier terug.

Gerelateerde expertises