Op 1 januari 2015 is de Wet op de bedrijveninvesteringszones ('de Wet') in werking getreden (Stb. 2014, 507). Kort samengevat biedt deze Wet, in navolging van de Experimentenwet BI-zones ('de Experimentenwet'), gemeenten de mogelijkheid om zogenoemde 'Bedrijveninvesteringszones' ('BIZ') in te stellen. Hierbinnen wordt door ondernemers gezamenlijk geïnvesteerd in een bedrijfsomgeving die 'schoon, heel en veilig(er)' is. Daartoe kan de gemeente een gebieds-/zonegerichte bestemmingsheffing ('BIZ-bijdrage') heffen, die vervolgens in de vorm van een subsidie weer aan een door de ondernemers opgerichte stichting of vereniging wordt uitgekeerd.
Het instrument van de BIZ is dan ook met name daar bruikbaar waar een meerderheid van de ondernemers een goed beheer van hun bedrijfsomgeving nastreven en toejuichen, en om te voorkomen dat een aantal 'freeriders' de dans ontspringt. Met dit instrument kan, anders gezegd, op initiatief van deze meerderheid parkmanagement (in de vorm van bijvoorbeeld goede beveiliging of het aantrekkelijker maken van het bedrijventerrein) tot stand worden gebracht waar dit vrijwillig niet is gelukt. De gemeente vervult daarbij een stimulerende en faciliterende rol.
Hieronder zal (kort) in worden gaan op het 'waarom' en het 'hoe' van de Wet.
Waarom?
Niet alleen ondernemers, maar ook gemeenten hebben belang bij een bedrijfsomgeving die 'schoon, heel en veilig(er)' is. Waar voor het bedrijfsleven de kwaliteit en veiligheid van de bedrijfsomgeving een belangrijke factor is voor de aantrekkelijkheid van een onderneming voor klanten, is voor een gemeente een veilige en leefbare openbare ruimte[1] van belang nu op deze manier (meer) bedrijven (/werkgelegenheid) en bezoekers worden aangetrokken. [2] Het 'ondernemersbelang' valt hier dus samen met 'het algemeen belang'; een ideale voedingsbasis voor samenwerking.
Omdat gemeenschapsgeld een schaars goed is, moeten gemeenten echter het belang van een zo hoog mogelijke kwaliteit van bedrijfsomgevingen wel altijd afwegen tegen talrijke andere belangen. De gemeente kan, met andere woorden, niet altijd streven naar de (maximale) kwaliteit zoals de ondernemer die graag zou zien, maar dient de beschikbare middelen zo optimaal mogelijk te verdelen, mede gelet op alle andere belangen die zij dient. Op grond van de Wet en haar voorganger, de Experimentenwet, is het echter mogelijk om de hogere kwaliteit van de bedrijfsomgeving tegen relatief geringe (extra) kosten voor de gemeente te realiseren.[3]
Hoe?
Het oprichten van een BIZ begint in de praktijk doorgaans met het door de initiatiefnemende ondernemers formuleren van ambities voor de op te richten BIZ waarna overleg met de gemeente plaatsvindt over het beoogde gebied, de beoogde activiteiten en de hoogte van de BIZ-bijdrage.
Na afronding van deze 'informele fase' begint het formele oprichtingsproces dat uit een vijftal fasen bestaat: (1) het door de ondernemers oprichten van een stichting of vereniging, (2) het tussen de gemeente en de stichting/vereniging sluiten van een uitvoeringsovereenkomst, (3) het vaststellen van een verordening, (4) het uitvoeren van een draagvlakmeting en (5) inwerkingtreding van de verordening.[4]
Nadat de ondernemers een vereniging/stichting hebben opgericht (1), sluit deze een uitvoeringsovereenkomst met de gemeente (2). Hierin verbindt de vereniging/stichting zich nadrukkelijk om de beoogde activiteiten na oprichting van de BIZ ook echt uit te voeren (art. 7 lid 3 van de Wet). Hierin ligt overigens een groot verschil met een 'normale subsidie', waarbij de gesubsidieerde in beginsel de vrijheid heeft de activiteit waarvoor subsidie wordt verleend niet uit te voeren (en daarmee af te zien van de subsidie). Aangezien een BIZ het re-sultaat is van een door ondernemers zelf geïnitieerd proces waarbij niet alleen zij maar ook de gemeente(raad) intensief betrokken is, heeft de wetgever het echter niet passend geacht als ondernemers nog de vrijheid zouden hebben om de te subsidiëren activiteiten niet uit te voeren.[5] Voor wat betreft de uitvoeringsovereenkomst is overigens nog van belang dat hierin nadrukkelijk moet worden bepaald dat deze pas in werking treedt (/tot stand komt) als de verordening in werking is getreden.[6] Dit nu het al dan niet intreden van de verordening afhankelijk is van de vraag of er onder de deelnemende ondernemers voldoende draagvlak is voor de BIZ (zie hieronder bij 4 en 5).
De door de gemeenteraad vastgestelde verordening[7] (3) treedt vervolgens pas in werking als is gebleken van 'voldoende steun' onder de bijdrageplichtigen voor het initiatief en het instellen van de heffing in deze vorm (art. 4 lid 1 van de Wet). Om te bezien of sprake is van voldoende steun moet een draagvlakmeting worden uitgevoerd (4) die voldoet aan de eisen van artikel 4 van de Wet. Daarbij is nog van belang dat de wetgever de mogelijkheid voor alle bijdrageplichtigen om zich uit te spreken voor of tegen de BIZ wezenlijk acht.[8] Het is dan ook van groot belang dat de uit te voeren draagvlakmeting strikt voldoet aan de eisen uit artikel 4 van de Wet en alle ondernemers de mogelijkheid krijgen zich uit te spreken over het instellen van de BIZ. Gebeurt dit niet, dan kan dit leiden tot onverbindendheid van de verordening (en vernietiging van de daarop gebaseerde heffingen[9]).
Volgt uit de draagvlakmeting dat sprake is van voldoende steun in de zin van artikel 5 van de Wet, dan treedt de verordening in werking (5) en wordt de BIZ ingesteld. De - heffingsambtenaar van de gemeente zorgt vervolgens voor inning van de BIZ-bijdrage, keert deze in de vorm van subsidie uit aan de vereniging/stichting welke krachtens de uitvoeringsovereenkomst weer verplicht is er de beloofde activiteiten van te financieren.[10]
Vragen?
Heeft u vragen over het bovenstaande? Neem dan contact op met Egbert de Groot of Keesjan Meijering
[1] In art. 1 lid 2 van de Wet wordt overigens gesproken over "activiteiten in de openbare ruimte en op internet". Dit betekent dat activiteiten in de openbare ruimte die volgende de gemeente bijdragen aan de leefbaarheid, de veiligheid, de ruimtelijke kwaliteit of de economische ontwikkeling van de BIZ ook op of via het internet kunnen plaatsvinden (Kamerstukken II, 2013/2014, 33 917, nr. 3, p. 5). Op dit punt gaan wij hier verder niet in.
[2] Kamerstukken II, 2013/2014, 33 917, nr. 3, p. 1.
[3] Kamerstukken I, 2014/2015, 33 917, C, p. 1-2.
[4] Kamerstukken II, 2013/2014, 33 917, nr. 3, p. 6.
[5] Kamerstukken II, 2013/2014, 33 917, nr. 3, p. 6 en 7 (en Kamerstukken II, 2007/2008, 31 430, nr. 3, p. 3 ihkv de Experimentenwet).
[6] Kamerstukken II, 2007/2008, 31 430, nr. 3, p. 3.
[7] Zie art. 1, 2 3 en 7 voor de eisen die Wet aan de vast te stellen verordening stelt.
[8] Kamerstukken II, 2007/2008, 31 430, nr. 6, p. 14 en Kamerstukken II, 2007/2008, 31 430, nr. 3, p. 5 "Pas als er aantoonbaar draagvlak is kan de BGV-bijdrage worden ingevoerd", Kamerstukken II, 2007/2008, 31 430, nr. 3, p. 9 "Het zorgvuldig doorlopen van de procedure voor het oprichten van een BGV-zone is van belang aangezien het draagvlak onder ondernemers cruciaal is voor het welslagen van een BGV-zone" (Experimentenwet).
[9] Zie bijv. Rb. Zeeland-West-Brabant 7 oktober 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:7281.
[10] Kamerstukken II, 2013/2014, 33 917, nr. 3, p. 3.
Op 1 januari 2015 is de Wet op de bedrijveninvesteringszones ('de Wet') in werking getreden (Stb. 2014, 507). Kort samengevat biedt deze Wet, in navolging van de Experimentenwet BI-zones ('de Experimentenwet'), gemeenten de mogelijkheid om zogenoemde 'Bedrijveninvesteringszones' ('BIZ') in te stellen. Hierbinnen wordt door ondernemers gezamenlijk geïnvesteerd in een bedrijfsomgeving die 'schoon, heel en veilig(er)' is. Daartoe kan de gemeente een gebieds-/zonegerichte bestemmingsheffing ('BIZ-bijdrage') heffen, die vervolgens in de vorm van een subsidie weer aan een door de ondernemers opgerichte stichting of vereniging wordt uitgekeerd.
Het instrument van de BIZ is dan ook met name daar bruikbaar waar een meerderheid van de ondernemers een goed beheer van hun bedrijfsomgeving nastreven en toejuichen, en om te voorkomen dat een aantal 'freeriders' de dans ontspringt. Met dit instrument kan, anders gezegd, op initiatief van deze meerderheid parkmanagement (in de vorm van bijvoorbeeld goede beveiliging of het aantrekkelijker maken van het bedrijventerrein) tot stand worden gebracht waar dit vrijwillig niet is gelukt. De gemeente vervult daarbij een stimulerende en faciliterende rol.
Hieronder zal (kort) in worden gaan op het 'waarom' en het 'hoe' van de Wet.
Waarom?
Niet alleen ondernemers, maar ook gemeenten hebben belang bij een bedrijfsomgeving die 'schoon, heel en veilig(er)' is. Waar voor het bedrijfsleven de kwaliteit en veiligheid van de bedrijfsomgeving een belangrijke factor is voor de aantrekkelijkheid van een onderneming voor klanten, is voor een gemeente een veilige en leefbare openbare ruimte[1] van belang nu op deze manier (meer) bedrijven (/werkgelegenheid) en bezoekers worden aangetrokken. [2] Het 'ondernemersbelang' valt hier dus samen met 'het algemeen belang'; een ideale voedingsbasis voor samenwerking.
Omdat gemeenschapsgeld een schaars goed is, moeten gemeenten echter het belang van een zo hoog mogelijke kwaliteit van bedrijfsomgevingen wel altijd afwegen tegen talrijke andere belangen. De gemeente kan, met andere woorden, niet altijd streven naar de (maximale) kwaliteit zoals de ondernemer die graag zou zien, maar dient de beschikbare middelen zo optimaal mogelijk te verdelen, mede gelet op alle andere belangen die zij dient. Op grond van de Wet en haar voorganger, de Experimentenwet, is het echter mogelijk om de hogere kwaliteit van de bedrijfsomgeving tegen relatief geringe (extra) kosten voor de gemeente te realiseren.[3]
Hoe?
Het oprichten van een BIZ begint in de praktijk doorgaans met het door de initiatiefnemende ondernemers formuleren van ambities voor de op te richten BIZ waarna overleg met de gemeente plaatsvindt over het beoogde gebied, de beoogde activiteiten en de hoogte van de BIZ-bijdrage.
Na afronding van deze 'informele fase' begint het formele oprichtingsproces dat uit een vijftal fasen bestaat: (1) het door de ondernemers oprichten van een stichting of vereniging, (2) het tussen de gemeente en de stichting/vereniging sluiten van een uitvoeringsovereenkomst, (3) het vaststellen van een verordening, (4) het uitvoeren van een draagvlakmeting en (5) inwerkingtreding van de verordening.[4]
Nadat de ondernemers een vereniging/stichting hebben opgericht (1), sluit deze een uitvoeringsovereenkomst met de gemeente (2). Hierin verbindt de vereniging/stichting zich nadrukkelijk om de beoogde activiteiten na oprichting van de BIZ ook echt uit te voeren (art. 7 lid 3 van de Wet). Hierin ligt overigens een groot verschil met een 'normale subsidie', waarbij de gesubsidieerde in beginsel de vrijheid heeft de activiteit waarvoor subsidie wordt verleend niet uit te voeren (en daarmee af te zien van de subsidie). Aangezien een BIZ het re-sultaat is van een door ondernemers zelf geïnitieerd proces waarbij niet alleen zij maar ook de gemeente(raad) intensief betrokken is, heeft de wetgever het echter niet passend geacht als ondernemers nog de vrijheid zouden hebben om de te subsidiëren activiteiten niet uit te voeren.[5] Voor wat betreft de uitvoeringsovereenkomst is overigens nog van belang dat hierin nadrukkelijk moet worden bepaald dat deze pas in werking treedt (/tot stand komt) als de verordening in werking is getreden.[6] Dit nu het al dan niet intreden van de verordening afhankelijk is van de vraag of er onder de deelnemende ondernemers voldoende draagvlak is voor de BIZ (zie hieronder bij 4 en 5).
De door de gemeenteraad vastgestelde verordening[7] (3) treedt vervolgens pas in werking als is gebleken van 'voldoende steun' onder de bijdrageplichtigen voor het initiatief en het instellen van de heffing in deze vorm (art. 4 lid 1 van de Wet). Om te bezien of sprake is van voldoende steun moet een draagvlakmeting worden uitgevoerd (4) die voldoet aan de eisen van artikel 4 van de Wet. Daarbij is nog van belang dat de wetgever de mogelijkheid voor alle bijdrageplichtigen om zich uit te spreken voor of tegen de BIZ wezenlijk acht.[8] Het is dan ook van groot belang dat de uit te voeren draagvlakmeting strikt voldoet aan de eisen uit artikel 4 van de Wet en alle ondernemers de mogelijkheid krijgen zich uit te spreken over het instellen van de BIZ. Gebeurt dit niet, dan kan dit leiden tot onverbindendheid van de verordening (en vernietiging van de daarop gebaseerde heffingen[9]).
Volgt uit de draagvlakmeting dat sprake is van voldoende steun in de zin van artikel 5 van de Wet, dan treedt de verordening in werking (5) en wordt de BIZ ingesteld. De - heffingsambtenaar van de gemeente zorgt vervolgens voor inning van de BIZ-bijdrage, keert deze in de vorm van subsidie uit aan de vereniging/stichting welke krachtens de uitvoeringsovereenkomst weer verplicht is er de beloofde activiteiten van te financieren.[10]
Vragen?
Heeft u vragen over het bovenstaande? Neem dan contact op met Egbert de Groot of Keesjan Meijering
[1] In art. 1 lid 2 van de Wet wordt overigens gesproken over "activiteiten in de openbare ruimte en op internet". Dit betekent dat activiteiten in de openbare ruimte die volgende de gemeente bijdragen aan de leefbaarheid, de veiligheid, de ruimtelijke kwaliteit of de economische ontwikkeling van de BIZ ook op of via het internet kunnen plaatsvinden (Kamerstukken II, 2013/2014, 33 917, nr. 3, p. 5). Op dit punt gaan wij hier verder niet in.
[2] Kamerstukken II, 2013/2014, 33 917, nr. 3, p. 1.
[3] Kamerstukken I, 2014/2015, 33 917, C, p. 1-2.
[4] Kamerstukken II, 2013/2014, 33 917, nr. 3, p. 6.
[5] Kamerstukken II, 2013/2014, 33 917, nr. 3, p. 6 en 7 (en Kamerstukken II, 2007/2008, 31 430, nr. 3, p. 3 ihkv de Experimentenwet).
[6] Kamerstukken II, 2007/2008, 31 430, nr. 3, p. 3.
[7] Zie art. 1, 2 3 en 7 voor de eisen die Wet aan de vast te stellen verordening stelt.
[8] Kamerstukken II, 2007/2008, 31 430, nr. 6, p. 14 en Kamerstukken II, 2007/2008, 31 430, nr. 3, p. 5 "Pas als er aantoonbaar draagvlak is kan de BGV-bijdrage worden ingevoerd", Kamerstukken II, 2007/2008, 31 430, nr. 3, p. 9 "Het zorgvuldig doorlopen van de procedure voor het oprichten van een BGV-zone is van belang aangezien het draagvlak onder ondernemers cruciaal is voor het welslagen van een BGV-zone" (Experimentenwet).
[9] Zie bijv. Rb. Zeeland-West-Brabant 7 oktober 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:7281.
[10] Kamerstukken II, 2013/2014, 33 917, nr. 3, p. 3.