AKD verdiept: financiële instrumenten in de Omgevingswet

 11 oktober 2016 | Blog

In hoofdstuk 13 van de Omgevingswet (Ow) zijn financiële bepalingen over vergunningen, leges en interbestuurlijke financiële regelingen opgenomen. De regelingen zijn uit bestaande wetten overgenomen en zoveel als mogelijk geïntegreerd.

Er is een wettelijke grondslag opgenomen voor het Rijk om leges te heffen, nu een grondslag voor het Rijk ontbreekt in een algemene wettelijke regeling. Die grondslag is op dit moment ook in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) opgenomen (zie artikel 2.9 lid 2 Wabo). Een grondslag om leges te heffen bestaat wel voor gemeenten, provincies en waterschappen in de desbetreffende organieke wet. Voor dergelijke leges van lagere overheden, bevat artikel 13.2 Ow een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over de berekening van door deze lagere overheden gehanteerde legestarieven en heffingen. In die maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de hoogte, de bandbreedte en de berekeningswijze van de bedragen.

Een soortgelijke bepaling is ook opgenomen in artikel 2.9 lid 2 Wabo om transparantie bij het in rekening brengen van leges te vergroten, omdat de hoogte van de leges plaatselijk sterk kunnen verschillen. Het ontwerp Omgevingsbesluit (Ob) voorziet echter niet in een dergelijke uitwerking. Kennelijk is men nog steeds - doende om de lagere overheden op basis van vrijwillige afspraken tot meer transparantie in de berekening van leges te bewegen. Ook voor het Rijk kunnen dergelijke regels worden gesteld in een ministeriele regeling (zie artikel 13.1 lid 2 Ow).

In de Omgevingswet zijn twee bepalingen opgenomen die voorzien in een financiële regeling tussen bestuursorganen onderling, net zoals de artikelen 6.8 en 6.9 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) daar op dit moment in voorzien (zie artikel 13.3 en 13.4 Ow). Het betreft een regeling om vergoeding van kosten aan een gemeente, indien die gemeente wordt geconfronteerd met (extra) kosten ten gevolge van een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit of een wijziging van een omgevingsplan ten behoeve van een specifiek project dat vanwege een verzoek van een ander openbaar lichaam aan de orde is. Die regeling treedt in werking indien en voor zover die kosten redelijkerwijs niet voor rekening van de betrokken gemeente dienen te blijven, de kosten niet voldoende anderszins zijn verzekerd en de vergoeding niet op grond van een ander wettelijke voorschrift is uitgesloten. Net zoals bij de Wro staat onderling overleg voorop, maar kan voldoening van dergelijke kosten uiteindelijk worden afgedwongen door Gedeputeerde Staten op verzoek van het College van B&W.

Verder bevat de Omgevingswet de mogelijkheid dat financiële zekerheid moet worden geboden bij een activiteit waarvoor een omgevingsvergunning wordt verleend, die significant nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kan hebben en wel voor:

  • Het nakomen van op grond van de omgevingsvergunning voor de initiatiefnemer (vergunninghouder) geldende verplichtingen en/of
  • Ter dekking van zijn aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit door de activiteit veroorzaakte nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving (artikel 13.5 Ow).

Deze bepaling is grotendeels overgenomen uit artikel 4.1 Wabo, met dit verschil dat in het Ob deze financiële zekerheidsstelling in hoofdstuk 7 (artikel 7.1 tot en met 7.5 Ob) wordt uitgewerkt. In het Ob zijn de gevallen opgesomd, waarbij financiële zekerheid in een voorschrift bij de omgevingsvergunning kan worden voorgeschreven. Het betreffen de volgende vier activiteiten:

  • Het exploiteren van een IPPC-installatie als bedoeld in artikel 3.91 lid 1 Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Dit betreffen alleen de categorie 4 installaties opgesomd in bijlage I van de RIE-richtlijn 2010/75/EU (samengevat: de chemische industrie),
  • Het exploiteren van een Seveso-inrichting als bedoeld in artikel 3.5 van het Bal (het gaat het samengevat om de huidige Brzo-inrichtingen),

tezamen ook wel geduid als "majeure riscicobedrijven";

  • Een wateractiviteit;
  • Een ontgrondingsactiviteit.

De mogelijkheid van financiële zekerheid bij een wateractiviteit en een ontgrondingsactiviteit is nu ook al opgenomen in de wet (artikel 6.20 Waterwet respectievelijk artikel 3 van de Ontgrondingenwet). Nieuw is de mogelijkheid om een vergunningvoorschrift over financiële zekerheid op te nemen bij de exploitatie van -samengevat - majeure risicobedrijven.

Het wel of niet verbinden van een voorschrift over financiële zekerheid is op grond van de wet een bevoegdheid voor het bevoegd gezag (zie artikel 13.5 en 13.6 Ow). Het bevoegd gezag zal een afweging moeten maken of het stellen van financiële zekerheid geboden is. Deze regeling is voor majeure risicobedrijven is opgenomen naar aanleiding van het faillissement van twee grote chemiebedrijven die ernstige schade aan de fysieke leefomgeving hadden veroorzaakt en waarbij zeer hoge kosten door de faillissementen zijn afgewenteld op de overheid (en daarmee indirect op de samenleving). Er zijn ongeveer 480 van dergelijke majeure risicobedrijven in Nederland. De kans op milieuschade bij dergelijke bedrijven is klein, maar de milieueffecten zijn, na bijvoorbeeld een calamiteit of een ontmanteling, doorgaans erg hoog. Vaak kunnen die kosten dan niet meer op de vergunninghouder worden verhaald.

Indien financiële zekerheid moet worden gesteld, houdt het bevoegd gezag bij het vaststellen van de vorm waarin financiële zekerheid wordt gesteld in ieder geval rekening met de voorkeur van degene die de financiële zekerheid moet bieden (artikel 7.2 Ob).

Voor de wateractiviteit en de ontgrondingsactiviteit bepaalt artikel 7.3 Ob dat de financiële zekerheidsstelling niet hoger wordt vastgesteld dan de redelijkerwijs te verwachten kosten die noodzakelijk zijn voor het nakomen van de verplichtingen op grond van de omgevingsvergunning of voor de dekking van aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit de door de activiteit veroorzaakte nadelige gevolgen voor de directe leefomgeving. Of en op welke wijze financiële zekerheidsstelling voor majeure risicobedrijven wordt gemaximeerd wordt aan de hand van de uitslag van een op dit moment lopend onderzoek in het kader van de Invoeringsregelingen nader bezien en gereguleerd.

In het betrokken vergunningvoorschrift moet tevens worden aangegeven hoe lang de financiële zekerheid in stand moet worden gehouden (artikel 7.4 Ob).

Met artikel 7.5 Ob is geregeld dat een vergunningvoorschrift over financiële zekerheid niet zonder meer door het bevoegd gezag kan worden ingetrokken zolang er onvoldoende garanties zijn dat eventuele aansprakelijkheden voor schade voor de fysieke leefomgeving zijn gedekt. Ook zal de draagkracht van het betrokken bedrijf daarbij relevant zijn en zullen de technische en bedrijfsorganisatorische veiligheidsmaatregelen die door het bedrijf zijn genomen ter voorkoming en beperking van schade in die afweging moeten worden betrokken. Het gaat om een groot aantal afwegingscriteria aan de hand waarvan het bevoegd gezag dient te beoordelen of de financiële zekerheid kan worden opgeheven. In de toelichting op het Ob wordt aangegeven dat deze criteria via het Invoeringsbesluit Ob óók bij het vaststellen van financiële zekerheid door het bevoegd gezag zullen moeten worden betrokken. Dat is wel zo logisch. Het Ob voorziet daar op dit moment nog niet in.

Er heeft destijds voor inrichtingen een Besluit financiële zekerheid milieubeheer gegolden (zie Stb. 2003, 71) dat in september 2009 is ingetrokken. Dat voormalige Besluit financiële zekerheid milieubeheer stelde financiële zekerheid voor een grote groep bedrijven verplicht, (a) ter nakoming van vergunningverplichtingen met betrekking tot het verwerken van afvalstoffen of (b) ter dekking van aansprakelijkheid voor bodemschade. Dat besluit is in 2009 ingetrokken (Stb 2009, 406) om regeldruk voor bedrijven te verminderen. Verder was de kans klein dat het bevoegd gezag werkelijk voor de kosten van herstel van milieuschade zou opdraaien.

Voor de majeure risicobedrijven wordt echter thans de mogelijkheid van financiële zekerheidsstelling, zij het voor iets andere mogelijke schade, toch weer gewenst geacht.

Indien er onder dit voormalige Besluit financiële zekerheid was verstrekt, kreeg de milieuvergunning een persoonsgebonden karakter in plaats van het gebruikelijke zaaksgebonden karakter. Een zaaksgebonden karakter houdt in dat een vergunning geldt voor een ieder die de activiteit verricht. Dat zaaksgebonden karakter staat ook in Omgevingswet voorop en daaraan wordt geen uitzondering gemaakt indien en zodra financiële zekerheid is gesteld. Artikel 5.37 Ow voorziet wel in een mogelijkheid om het zaaksgebonden karakter bij in een algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen te beperken, maar daarvan is geen gebruik gemaakt. Indien een vergunning gaat gelden voor een ander, dient daarvan wel ten minste een maand van tevoren schriftelijk kennis te worden gegeven aan het bevoegd gezag (artikel 5.37 lid 2 Ow). Verder zal het betrokken voorschrift van de financiële zekerheid ook voor deze opvolger- uiteraard- blijven gelden.

Verder wordt in de nota van toelichting op het Ob aangegeven dat beoogd wordt om via het Invoeringsbesluit in het Ob een aantal gevallen op te nemen waarbij het stellen van financiële zekerheid verplicht zal zijn. Daarover wordt het volgende aangegeven:

"Naar verwachting zullen de volgende gevallen worden aangewezen:

  • Het storten van baggerspecie op land, voor het nakomen van bepaalde voorschriften;
  • Het storten van overige afvalstoffen, voor het nakomen van bepaalde voorschriften;
  • Het storten of verzamen van winningsafvalstoffen;
  • De opslag van vloeibare brandstof of afgewerkte olie in een ondergrondse opslagtank, voor zover dit onderdeel is van een vergunningplichtige activiteit;
  • Het opslaan, herverpakken of bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik." (zie pagina 85 en NvT algemeen deel)

Tot slot is in artikel 13.7 Ow een regeling opgenomen ter zake van de vergoeding voor adviezen van de Commissie voor de milieueffectrapportage, die ontleend is aan het huidige artikel 2.23a van de Wet milieubeheer.

Hebt u vragen over financiële bepalingen of de Omgevingswet? Neem dan contact met  gespecialiseerd advocaat Eveline Sillevis Smitt.

In hoofdstuk 13 van de Omgevingswet (Ow) zijn financiële bepalingen over vergunningen, leges en interbestuurlijke financiële regelingen opgenomen. De regelingen zijn uit bestaande wetten overgenomen en zoveel als mogelijk geïntegreerd.

Er is een wettelijke grondslag opgenomen voor het Rijk om leges te heffen, nu een grondslag voor het Rijk ontbreekt in een algemene wettelijke regeling. Die grondslag is op dit moment ook in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) opgenomen (zie artikel 2.9 lid 2 Wabo). Een grondslag om leges te heffen bestaat wel voor gemeenten, provincies en waterschappen in de desbetreffende organieke wet. Voor dergelijke leges van lagere overheden, bevat artikel 13.2 Ow een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over de berekening van door deze lagere overheden gehanteerde legestarieven en heffingen. In die maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de hoogte, de bandbreedte en de berekeningswijze van de bedragen.

Een soortgelijke bepaling is ook opgenomen in artikel 2.9 lid 2 Wabo om transparantie bij het in rekening brengen van leges te vergroten, omdat de hoogte van de leges plaatselijk sterk kunnen verschillen. Het ontwerp Omgevingsbesluit (Ob) voorziet echter niet in een dergelijke uitwerking. Kennelijk is men nog steeds - doende om de lagere overheden op basis van vrijwillige afspraken tot meer transparantie in de berekening van leges te bewegen. Ook voor het Rijk kunnen dergelijke regels worden gesteld in een ministeriele regeling (zie artikel 13.1 lid 2 Ow).

In de Omgevingswet zijn twee bepalingen opgenomen die voorzien in een financiële regeling tussen bestuursorganen onderling, net zoals de artikelen 6.8 en 6.9 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) daar op dit moment in voorzien (zie artikel 13.3 en 13.4 Ow). Het betreft een regeling om vergoeding van kosten aan een gemeente, indien die gemeente wordt geconfronteerd met (extra) kosten ten gevolge van een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit of een wijziging van een omgevingsplan ten behoeve van een specifiek project dat vanwege een verzoek van een ander openbaar lichaam aan de orde is. Die regeling treedt in werking indien en voor zover die kosten redelijkerwijs niet voor rekening van de betrokken gemeente dienen te blijven, de kosten niet voldoende anderszins zijn verzekerd en de vergoeding niet op grond van een ander wettelijke voorschrift is uitgesloten. Net zoals bij de Wro staat onderling overleg voorop, maar kan voldoening van dergelijke kosten uiteindelijk worden afgedwongen door Gedeputeerde Staten op verzoek van het College van B&W.

Verder bevat de Omgevingswet de mogelijkheid dat financiële zekerheid moet worden geboden bij een activiteit waarvoor een omgevingsvergunning wordt verleend, die significant nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kan hebben en wel voor:

  • Het nakomen van op grond van de omgevingsvergunning voor de initiatiefnemer (vergunninghouder) geldende verplichtingen en/of
  • Ter dekking van zijn aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit door de activiteit veroorzaakte nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving (artikel 13.5 Ow).

Deze bepaling is grotendeels overgenomen uit artikel 4.1 Wabo, met dit verschil dat in het Ob deze financiële zekerheidsstelling in hoofdstuk 7 (artikel 7.1 tot en met 7.5 Ob) wordt uitgewerkt. In het Ob zijn de gevallen opgesomd, waarbij financiële zekerheid in een voorschrift bij de omgevingsvergunning kan worden voorgeschreven. Het betreffen de volgende vier activiteiten:

  • Het exploiteren van een IPPC-installatie als bedoeld in artikel 3.91 lid 1 Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Dit betreffen alleen de categorie 4 installaties opgesomd in bijlage I van de RIE-richtlijn 2010/75/EU (samengevat: de chemische industrie),
  • Het exploiteren van een Seveso-inrichting als bedoeld in artikel 3.5 van het Bal (het gaat het samengevat om de huidige Brzo-inrichtingen),

tezamen ook wel geduid als "majeure riscicobedrijven";

  • Een wateractiviteit;
  • Een ontgrondingsactiviteit.

De mogelijkheid van financiële zekerheid bij een wateractiviteit en een ontgrondingsactiviteit is nu ook al opgenomen in de wet (artikel 6.20 Waterwet respectievelijk artikel 3 van de Ontgrondingenwet). Nieuw is de mogelijkheid om een vergunningvoorschrift over financiële zekerheid op te nemen bij de exploitatie van -samengevat - majeure risicobedrijven.

Het wel of niet verbinden van een voorschrift over financiële zekerheid is op grond van de wet een bevoegdheid voor het bevoegd gezag (zie artikel 13.5 en 13.6 Ow). Het bevoegd gezag zal een afweging moeten maken of het stellen van financiële zekerheid geboden is. Deze regeling is voor majeure risicobedrijven is opgenomen naar aanleiding van het faillissement van twee grote chemiebedrijven die ernstige schade aan de fysieke leefomgeving hadden veroorzaakt en waarbij zeer hoge kosten door de faillissementen zijn afgewenteld op de overheid (en daarmee indirect op de samenleving). Er zijn ongeveer 480 van dergelijke majeure risicobedrijven in Nederland. De kans op milieuschade bij dergelijke bedrijven is klein, maar de milieueffecten zijn, na bijvoorbeeld een calamiteit of een ontmanteling, doorgaans erg hoog. Vaak kunnen die kosten dan niet meer op de vergunninghouder worden verhaald.

Indien financiële zekerheid moet worden gesteld, houdt het bevoegd gezag bij het vaststellen van de vorm waarin financiële zekerheid wordt gesteld in ieder geval rekening met de voorkeur van degene die de financiële zekerheid moet bieden (artikel 7.2 Ob).

Voor de wateractiviteit en de ontgrondingsactiviteit bepaalt artikel 7.3 Ob dat de financiële zekerheidsstelling niet hoger wordt vastgesteld dan de redelijkerwijs te verwachten kosten die noodzakelijk zijn voor het nakomen van de verplichtingen op grond van de omgevingsvergunning of voor de dekking van aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit de door de activiteit veroorzaakte nadelige gevolgen voor de directe leefomgeving. Of en op welke wijze financiële zekerheidsstelling voor majeure risicobedrijven wordt gemaximeerd wordt aan de hand van de uitslag van een op dit moment lopend onderzoek in het kader van de Invoeringsregelingen nader bezien en gereguleerd.

In het betrokken vergunningvoorschrift moet tevens worden aangegeven hoe lang de financiële zekerheid in stand moet worden gehouden (artikel 7.4 Ob).

Met artikel 7.5 Ob is geregeld dat een vergunningvoorschrift over financiële zekerheid niet zonder meer door het bevoegd gezag kan worden ingetrokken zolang er onvoldoende garanties zijn dat eventuele aansprakelijkheden voor schade voor de fysieke leefomgeving zijn gedekt. Ook zal de draagkracht van het betrokken bedrijf daarbij relevant zijn en zullen de technische en bedrijfsorganisatorische veiligheidsmaatregelen die door het bedrijf zijn genomen ter voorkoming en beperking van schade in die afweging moeten worden betrokken. Het gaat om een groot aantal afwegingscriteria aan de hand waarvan het bevoegd gezag dient te beoordelen of de financiële zekerheid kan worden opgeheven. In de toelichting op het Ob wordt aangegeven dat deze criteria via het Invoeringsbesluit Ob óók bij het vaststellen van financiële zekerheid door het bevoegd gezag zullen moeten worden betrokken. Dat is wel zo logisch. Het Ob voorziet daar op dit moment nog niet in.

Er heeft destijds voor inrichtingen een Besluit financiële zekerheid milieubeheer gegolden (zie Stb. 2003, 71) dat in september 2009 is ingetrokken. Dat voormalige Besluit financiële zekerheid milieubeheer stelde financiële zekerheid voor een grote groep bedrijven verplicht, (a) ter nakoming van vergunningverplichtingen met betrekking tot het verwerken van afvalstoffen of (b) ter dekking van aansprakelijkheid voor bodemschade. Dat besluit is in 2009 ingetrokken (Stb 2009, 406) om regeldruk voor bedrijven te verminderen. Verder was de kans klein dat het bevoegd gezag werkelijk voor de kosten van herstel van milieuschade zou opdraaien.

Voor de majeure risicobedrijven wordt echter thans de mogelijkheid van financiële zekerheidsstelling, zij het voor iets andere mogelijke schade, toch weer gewenst geacht.

Indien er onder dit voormalige Besluit financiële zekerheid was verstrekt, kreeg de milieuvergunning een persoonsgebonden karakter in plaats van het gebruikelijke zaaksgebonden karakter. Een zaaksgebonden karakter houdt in dat een vergunning geldt voor een ieder die de activiteit verricht. Dat zaaksgebonden karakter staat ook in Omgevingswet voorop en daaraan wordt geen uitzondering gemaakt indien en zodra financiële zekerheid is gesteld. Artikel 5.37 Ow voorziet wel in een mogelijkheid om het zaaksgebonden karakter bij in een algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen te beperken, maar daarvan is geen gebruik gemaakt. Indien een vergunning gaat gelden voor een ander, dient daarvan wel ten minste een maand van tevoren schriftelijk kennis te worden gegeven aan het bevoegd gezag (artikel 5.37 lid 2 Ow). Verder zal het betrokken voorschrift van de financiële zekerheid ook voor deze opvolger- uiteraard- blijven gelden.

Verder wordt in de nota van toelichting op het Ob aangegeven dat beoogd wordt om via het Invoeringsbesluit in het Ob een aantal gevallen op te nemen waarbij het stellen van financiële zekerheid verplicht zal zijn. Daarover wordt het volgende aangegeven:

"Naar verwachting zullen de volgende gevallen worden aangewezen:

  • Het storten van baggerspecie op land, voor het nakomen van bepaalde voorschriften;
  • Het storten van overige afvalstoffen, voor het nakomen van bepaalde voorschriften;
  • Het storten of verzamen van winningsafvalstoffen;
  • De opslag van vloeibare brandstof of afgewerkte olie in een ondergrondse opslagtank, voor zover dit onderdeel is van een vergunningplichtige activiteit;
  • Het opslaan, herverpakken of bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik." (zie pagina 85 en NvT algemeen deel)

Tot slot is in artikel 13.7 Ow een regeling opgenomen ter zake van de vergoeding voor adviezen van de Commissie voor de milieueffectrapportage, die ontleend is aan het huidige artikel 2.23a van de Wet milieubeheer.

Hebt u vragen over financiële bepalingen of de Omgevingswet? Neem dan contact met  gespecialiseerd advocaat Eveline Sillevis Smitt.