De Belemmeringenwet privaatrecht, volledige schadeloosstelling en waardevermindering; de Hoge Raad spreekt zich uit

17 december 2019 | Publicatie

Noot bij HR 21-06-2019, ECLI:NL:HR:2019:996
Deze bijdrage verscheen ook in NJ 2019/447

Auteur: E.W.J. de Groot

In diverse wetten komt men schaderegelingen tegen. In het arrest van 21 juni 2019 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2019:996) maakt de Hoge Raad duidelijk dat het zaak is om een scherp oog te hebben en houden voor het doel van de betreffende wet en om zaken niet door elkaar te halen.

De Belemmeringenwet, de Onteigeningswet en de Wet ruimtelijke ordening; wat hebben die gemeen?
In bovenstaand arrest – dat handelt over de Belemmeringenwet Privaatrecht (BP) – lopen de regels voor schadeloosstelling uit de Belemmeringenwet Privaatrecht, de Onteigeningswet (Ow) en de Wet ruimtelijke ordening (Wro) door elkaar. De Hoge Raad ontwart de kluwen en maakt duidelijk dat de onderscheiden wettelijke regelingen een eigen systeem kennen dat zich niet leent voor toepassing buiten de kaders van de betreffende regeling.

Aanleiding arrest
Op grond van de BP kan aan een eigenaar de verplichting worden opgelegd om een bepaald werk van openbaar belang te gedogen. De rechthebbende moet in een dergelijk geval, behoudens diens recht op schadevergoeding, het werk gedogen (zie art. 1, 3 en 9 BP). In het hier geannoteerde arrest ging het om een verplichting een hoogspanningsleiding te gedogen waardoor voor elke gebruikswijziging toestemming nodig was van de netbeheerder. De eigenaar claimde op grond van deze beperking schadevergoeding bestaande in waardevermindering.

Oordeel hof; BP biedt geen grondslag voor vergoeding waardevermindering
Het hof had ten aanzien van die vordering geoordeeld dat een deel van de schade was veroorzaakt door het inpassingsplan dat de planologische grondslag vormde voor de aanleg van het hoogspanningsnet. Voor die schade vormt – aldus het hof – artikel 6.1 van de Wro een exclusieve regeling zodat de waardevermindering die was ontstaan niet vergoed kon worden op grond van de BP. Verder oordeelde het hof dat er geen reden was om naar analogie van artikel 40c Ow het inpassingsplan te elimineren (lees: er wordt bij het bepalen van de schade geen rekening gehouden met de planologische maatregel). Dit bracht mee dat de schade die op grond van BP werd toegekend, werd beperkt tot de schade die een gevolg was van aanleg en instandhouding van het werk waaronder niet begrepen de waardevermindering.

Oordeel Hoge Raad BP geeft recht op volledige schadevergoeding en dus ook waardevermindering
Het oordeel van het hof houdt in cassatie geen stand. De Hoge Raad oordeelt dat de BP aanspraak geeft op een volledige schadevergoeding voor de schade die ontstaat door de aanleg en instandhouding van het werk. Daaronder valt ook de waardevermindering. Ter onderbouwing van dit oordeel wijst de Hoge Raad erop dat er geen reden is om schade, veroorzaakt door het inpassingsplan, buiten beschouwing te laten nu dat inpassingsplan rechtstreeks verband houdt met de gedoogbeschikking; het vormt alleen maar de juridisch-planologische basis voor de uitvoering van het werk en niet meer. Verder oordeelt de Hoge Raad dat uit de Wro niet is af te leiden dat artikel 6.1 Wro een exclusieve regeling is voor het vergoeden van planschade.

Wettelijke regelingen kan men alleen toepassen binnen het betreffende wettelijke kader
Met het voorgaande onderstreept de Hoge Raad dat sprake is van eigenstandige schaderegelingen die men niet door elkaar moet halen. Anders dan de BP wordt bij de Ow de volledige schade in één keer per peildatum vastgesteld. In het kader van de BP kan de rechthebbende iedere keer als sprake blijkt te zijn van schade door de aanleg of instandhouding die nog niet is vergoed, deze schade opnieuw claimen. Verder geldt in het kader van de BP dat men met alle schadeveroorzakende feiten rekening houdt en geen feiten (zoals een bestemmingsplan of inpassingsplan) elimineert. Zulks omdat artikel 40c Ow een specifieke regeling vormt die alleen kan worden toegepast in onteigeningszaken en niet ook binnen de context van de BP. Verder geldt dat de BP recht geeft op een volledige schadevergoeding en dat is bij artikel 6.1 Wro niet het geval. Dat artikel geeft slechts een aanspraak op een tegemoetkoming voor schade die redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te komen. Reeds dit gegeven brengt mee dat een eigenaar die wordt geconfronteerd met een gedoogplicht niet ‘verwezen mag worden’ naar de niet volledig dekkende regeling in de Wro. De rechtspraak over de ene (schade)regeling kan wel inspiratie opleveren voor de toepassing van een andere (schade)regeling.

Het voorgaande – elke regeling staat op zichzelf – laat onverlet dat de benadering van de schade in de ene regeling een bron van inspiratie kan vormen voor de benadering in de andere regeling. Zo put de Hoge Raad in deze kwestie, ondanks het feit dat de Ow niet van toepassing is, inspiratie uit het onteigeningsrecht, daar waar hij overweegt dat het inpassingsplan ‘vereenzelvigd’ moet worden met de gedoogbeschikking. Een dergelijke benadering treft men ook aan in de jurisprudentie in onteigeningszaken. Zoals gezegd, geldt daar artikel 40c Ow en dat artikel brengt mee dat bij het bepalen van de schadeloosstelling geen rekening wordt gehouden met de voor- en nadelen die ontstaan door het werk waarvoor onteigend wordt en de plannen daarvoor. Onder deze laatste plannen vallen normaliter geen planologische besluiten, tenzij het planologisch besluit de facto alleen maar is gemaakt om het werk mogelijk te maken (zie onder meer HR 9 februari 2013, NJ 2013/318, m.nt. P.C.E. van Wijmen). In dit geval wordt het inpassingsplan, anders dan in een onteigening, bij het bepalen van de schadeloosstelling niet buiten beschouwing gelaten. Integendeel, er wordt nadrukkelijk rekening mee gehouden. De reden daarvoor is dat het zozeer te vereenzelvigen is met het gedoogbesluit dat de schade veroorzaakt, dat het mede als schadeoorzaak heeft te gelden.

Bestaat er aanspraak op wettelijke rente en vanaf welk moment?
Degene die schade lijdt door een rechtmatig overheidshandelen lijdt (ook) schade over de periode tussen het schadeveroorzakende feit en het moment dat deze de schadevergoeding ontvangt wegens het tijdelijk gemis van de schadevergoeding. Omdat de BP een recht geeft op een volledige schadevergoeding, dient ook deze schade vergoed te worden. In dit geval had het hof voor die vergoeding – nu de BP daarvoor geen regels bevat – aansluiting gezocht bij de bepalingen over wettelijke rente uit het Burgerlijk Wetboek. Voor de ingangsdatum van de schade was daarbij niet gekozen voor de datum van de gedoogbeschikking maar voor het moment waarop de schade (veroorzaakt door de aanleg van het werk) daadwerkelijk werd geleden. De Hoge Raad sanctioneert dit oordeel met dien verstande dat ‘de zegen’ alleen geldt voor de door het hof toegewezen schade (bestaande in schade die een gevolg is van die aanleg). Of het voorgaande ook moet gelden voor de schade die bestaat uit de waardevermindering is de vraag. Immers deze kan zich – zeker indien men het gedoogbesluit en het planologisch besluit vereenzelvigt – zeer wel al doen gevoelen voordat het werk is uitgevoerd. Ook voor de schade door het (tijdelijk) gemis aan vergoeding voor de waardevermindering kan als uitgangspunt gelden dat deze wordt gesteld op de wettelijke rente. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien wordt aangetoond dat een ander percentage is aangewezen (zie ‘ter inspiratie’ HR 21 november 2008, NJ 2009/303, m.nt. P.C.E. van Wijmen en HR 15 april 2011, NJ 2011/536, m.nt. P.C.E. van Wijmen).

Meld u aan voor onze nieuwsbrieven