Deze maand zijn weer een aantal belangrijke mededingingsrechtelijke ontwikkelingen voorbijgekomen o.a. het sigarettenkartel, mededingingsrecht en arbitrage en spot trading-kartel en meer. In deze nieuwsbrief worden de belangrijkste ontwikkelingen nader toegelicht.
Kartels
Gerecht handhaaft boete voor Credit Suisse voor spot trading-kartel, maar verlaagt boete wegens berekeningsfout
Op 23 juli 2023 oordeelt het Gerecht dat Credit Suisse heeft deelgenomen aan een kartel. Deze zaak betrof een handhavingsbesluit van de Europese Commissie (“de Commissie”) waarin werd vastgesteld dat artikel 101 VWEU was geschonden door meerdere banken. De banken, waaronder Credit Suisse, Barclays, HSBC, RBS en UBS, waren betrokken bij de uitwisseling van concurrentiegevoelige informatie op de markt voor ‘foreign exchange spot trading’ van G10-valuta’s in de periode 2011-2012. De informatie werd gedeeld via een professionele chatroom met de naam ‘Sterling Lads’.
Door het uitwisselen van deze informatie konden de betrokken handelaren hun transactiebeslissingen nemen met volledige kennis van relevante marktgegevens. Dit stelde hen in staat om beter in te schatten of het op dat moment opportuun was om valuta te kopen of te verkopen. Daarmee werd de onzekerheid op de markt verminderd en de mededinging verstoord.
Alle banken, behalve Credit Suisse, troffen een schikking met de Commissie. Credit Suisse werd een boete van EUR 83,2 miljoen opgelegd voor deelname aan dit kartel. Ondanks een beoordelingsfout van de Commissie met betrekking tot de transparantie van de valutamarkt, oordeelde het Gerecht dat de argumenten van de verzoeker om de kwalificatie van de informatie-uitwisseling als een ‘mededingingsbeperking naar strekking’ te weerleggen, ongegrond zijn. Het Gerecht wees alle verweren van Credit Suisse af, maar verlaagde de boete tot €28,9 miljoen. Reden hiervoor was dat de Commissie bij de berekening van de verkoopwaarde van Credit Suisse gebruik had gemaakt van onvolledige en onbetrouwbare gegevens, terwijl betere en meer accurate data door Credit Suisse waren aangeboden. Door deze werkwijze handelde de Commissie in strijd met haar eigen richtsnoeren.
Europese Commissie beboet Alchem wegens deelname aan farmaceutisch kartel
De Europese Commissie (“Commissie”) heeft Alchem International Pvt. Ltd. en haar dochteronderneming Alchem International (H.K.) Limited (“Alchem”) een boete van €489.000 opgelegd wegens hun betrokkenheid bij een kartel dat meer dan 12 jaar heeft geduurd.
Alchem produceert het farmaceutische bestanddeel N-Butylbromide Scopolamine/Hyoscine. Dit is een essentieel ingrediënt voor de productie van het buikspasmolytische geneesmiddel Buscopan en de generieke varianten daarvan. Zes bedrijven, waaronder Alchem, hebben samengewerkt om een minimale verkoopprijs voor dit ingrediënt vast te stellen, quota’s toe te wijzen en commercieel gevoelige informatie uit te wisselen.
De totale boetes in het schikkingsbesluit bedragen EUR 13,4 miljoen.
Sigarettenkartel: CBb bevestigt boetebesluit ACM in zaak over indirecte informatie-uitwisseling
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (‘CBb’) – de hoogste bestuursrechter in beroepszaken tegen de Autoriteit Consument en Markt (‘ACM’) – heeft uitspraak gedaan in het hoger beroep tegen de boetes die de ACM in mei 2020 heeft opgelegd aan vier tabaksfabrikanten. In dat kartel wisselden de betrokken ondernemingen via hun afnemers informatie over de prijzen van sigaretten uit, voordat deze prijzen van kracht waren (‘het sigarettenkartel’). De aan het sigarettenkartel verweten gedragingen vonden plaats van juli 2008 tot en met juli 2011. De ACM heeft geconstateerd dat de karteldeelnemers ervan op de hoogte waren dat toekomstige prijzen door hun afnemers werden gedeeld met andere karteldeelnemers, en stuurden daar actief op aan en pasten daar hun marktgedrag op aan. De ACM meende aldus dat sprake was van onderling afgestemde feitelijke gedragingen die ertoe strekten om de mededinging te beperken. Daarnaast was volgens de ACM ook sprake van een enkel voortdurende inbreuk van het mededingingsrecht.
De tabaksfabrikanten zijn in een beroepsprocedure tegen het boetebesluit van de ACM opgekomen. In eerste aanleg, bij de bestuursrechter in Rotterdam, heeft de rechtbank Rotterdam het beroep ongegrond verklaard. Nu in hoger beroep bij het CBb hebben de tabaksfabrikanten opnieuw bot gevangen.
Het CBb heeft getoetst of de ACM met recht heeft vastgesteld dat sprake is geweest van 1) onderling afgestemde feitelijke gedragingen, die 2) de strekking hadden de mededinging te beperken, en 3) leidden tot een enkele voortdurende inbreuk. Daarnaast hebben de tabaksfabrikanten aangevoerd dat zij in hun rechten van verdediging waren geschaad, en dat de ACM de boete op incorrecte wijze had vastgesteld.
Voor wat betreft de vraag of de ACM inderdaad kon vaststellen dat sprake is geweest van onderling afgestemde feitelijke gedragingen, oordeelt het CBb dat de ACM heeft aangetoond dat sprake is geweest van welbewuste samenwerking waarbij de karteldeelnemers op de hoogte waren van deze samenwerking. Aldus was sprake van onderling afgestemde feitelijke gedragingen. Omdat het ging om indirecte informatie-uitwisseling voerden de tabaksfabrikanten aan de hand van jurisprudentie uit het Verenigd Koninkrijk over ‘hub-and-spoke’-kartels aan dat de ACM had moeten aantonen dat de tabaksfabrikanten de state of mind of mentale consensus hadden om onderlinge concurrentie door feitelijke samenwerking te vervangen. Aan de hand van jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (‘Hof’), meer specifiek het arrest in de zaak Eturas (C-74/14), oordeelt het CBb dat de relevante maatstaf is of sprake is geweest van welbewuste samenwerking. De ACM heeft volgens het CBb aangetoond dat dit inderdaad het geval was. Ook oordeelt het CBb dat de ACM met recht mocht uitgaan van het zogenaamde Anic-vermoeden, op basis waarvan concurrenten die concurrentiegevoelige informatie ontvangen worden geacht die informatie te gebruiken indien zij zich niet hebben verzet tegen ontvangst van die informatie. Het CBb heeft daarmee bevestigd dat het Anic-vermoeden ook kan worden toegepast bij indirecte informatie-uitwisseling.
Ten aanzien van de vraag of de ACM ervan mocht uitgaan dat indirecte informatie-uitwisseling een gedraging is die geacht wordt de strekking te hebben de mededinging te beperken, oordeelt het CBb eveneens bevestigend. Het CBb legt daarbij de focus op de aard van de informatie die wordt uitgewisseld, en niet de vorm waarin deze uitwisseling plaatsvindt. De omstandigheid dat het hier ging om informatie over toekomstige prijzen is dus doorslaggevend.
De ACM heeft zich in het boetebesluit bij de vaststelling dat de gedragingen een enkele voortdurende inbreuk vormden grotendeels gebaseerd op dezelfde feiten en omstandigheden als bij de vaststelling dat sprake is geweest van onderling afgestemde feitelijke gedragingen, en ook naar de relevante passages daarover verwezen in het boetebesluit. Volgens de tabaksfabrikanten heeft de ACM daarmee niet aangetoond dat de gedragingen een enkele voortdurende inbreuk vormden. Het CBb is echter van mening dat de ACM genoegzaam heeft aangetoond dat de gedragingen een enkele voortdurende inbreuk vormden, nu de ACM heeft aangetoond dat de gedragingen onderdeel vormden van een totaalplan van de tabaksfabrikanten. Dat daarbij wordt verwezen naar dezelfde feiten en omstandigheden als bij de vaststelling dat sprake is geweest van onderling afgestemde feitelijke gedragingen doet aan deze onderbouwing volgens het CBb niets af.
Het CBb wijst eveneens het argument van de tabaksfabrikanten van de hand dat zij zijn geschaad in hun rechten van de verdediging. De ACM heeft de tabaksfabrikanten inzage geboden in de stukken die ten grondslag aan het boetebesluit hebben gelegen door middel van een dataroomprocedure. Toegang tot de dataroom vereiste dat de advocaten van de tabaksfabrikanten op bepaalde dagen afreisden naar Den Haag, waar de ACM gevestigd is. Het boetebesluit werd tijdens de coronapandemie genomen, daardoor konden enkele in België gevestigde advocaten moeilijker afreizen naar Nederland. Daarnaast meenden de tabaksfabrikanten dat de ACM voor een zogenaamde confidentiality ring-procedure had moeten kiezen. Tijdens een confidentiality ring-procedure kunnen bepaalde gemachtigde medewerkers van een beboete onderneming de stukken waarop het boetbesluit is gebaseerd inzien, bijvoorbeeld door middel van toegang tot een virtuele dataroom, en dus niet enkel advocaten. Het CBb oordeelt dat de ACM gerechtvaardigd was in haar keuze voor een dataroomprocedure, nu de tabaksfabrikanten nog steeds concurrenten van elkaar zijn en ook nog steeds een voorname positie op de Nederlandse sigarettenmarkt hebben. Ook meent het CBb dat de rechten van verdediging niet geschaad zijn, nu de advocaten van partijen – ook die in Nederland zijn gevestigd - maar beperkt gebruik hebben gemaakt van de dataroomprocedure, en het op de weg van de in België gevestigde advocaten had gelegen om een in Nederland gevestigde advocaat aan te wijzen. Voor wat betreft de vastgestelde boete zelf oordeelt het CBb dat de ACM met recht de Boetecode uit 2009 mocht toepassen op de gehele inbreukperiode, ondanks dat een deel van de inbreuken plaatsvond in 2008.
Met deze uitspraak staat de aan de tabaksfabrikanten opgelegde boete en het boetebesluit onherroepelijk vast.
Concentratietoezicht
Gerecht houdt beslissing Commissie om voorgenomen overname van Boissons Heintz door Brasserie Nationale te onderzoeken in stand; Commissie keurt overname goed onder voorwaarden
Het Gerecht van de Europese Unie (“Gerecht”) heeft op 2 juli 2025 het beroep tot nietigverklaring van Brasserie Nationale tegen een besluit van de Europese Commissie (“Commissie”) om de voorgenomen overname van Boissons Heintz door een dochter van Brasserie Nationale te onderzoeken op doorverwijzing door Luxemburg, verworpen. Beide bedrijven zijn onder andere actief op de markt voor de groothandeldistributie van verschillende dranken in Luxemburg.
De voorgenomen overname hoefde niet bij de Commissie te worden gemeld omdat deze onder de toepasselijke omzetdrempel van artikel 1 van Verordening 139/2004 bleef. De Luxemburgse mededingingsautoriteit (“ACL”) verzocht de Commissie echter op 7 februari 2024 om op grond van artikel 22 van Verordening 139/2004 de voorgenomen overname alsnog te onderzoeken. Tegen het besluit van de Commissie om het verwijzingsverzoek te accepteren komt Brasserie Nationale op. Met name stelt Brasserie Nationale dat de termijn van 15 werkdagen voor de ACL om dit verzoek te mogen doen was verlopen. Op grond van artikel 22 van Verordening 139/2004 moet een dergelijk verzoek namelijk uiterlijk binnen 15 werkdagen na de dag waarop de concentratie kenbaar is gemaakt aan de betrokken EU-lidstaat worden ingediend bij de Commissie.
Daar gaat het Gerecht niet in mee. Het Gerecht verduidelijkt met name dat ‘kenbaar maken’ in de zin van artikel 22 van Verordening 139/2004 moet bestaan uit een actieve overdracht van relevante en voldoende informatie aan de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat. Die overdracht moet de autoriteiten in staat stellen te beoordelen of de betreffende concentratie, zonder Europese dimensie, de handel tussen lidstaten beïnvloedt en dreigt de mededinging binnen het grondgebied van de verzoekende lidstaat aanzienlijk te verstoren. Ondanks dat Brasserie Nationale op een eerder moment in contact heeft gestaan met de ACL over een eventuele overname van Boissons Heintz, heeft zij de hiervoor bedoelde informatie pas op 17 januari 2024 gedeeld. Daardoor is het verwijzingsverzoek van 7 februari 2024 binnen de daarvoor geldende termijn ingediend.
Volgend op het arrest van het Gerecht heeft de Commissie de voorgenomen overname onder voorwaarden goedgekeurd. Een deel van Boissons Heintz’ activiteiten moet worden verkocht om de door de Commissie vastgestelde mededingingsbezwaren volledig weg te nemen. De Commissie zal in een aparte procedure een geschikte koper voor de afgestoten activiteiten goedkeuren.
Europese Commissie opent tweede fase-onderzoek naar voorgenomen overname Downtown door UMG
De Europese Commissie (‘Commissie’) heeft op 22 juli 2025 aangekondigd dat zij een diepgaand tweede fase-onderzoek gaat doen naar de voorgenomen overname van Downtown door Universal Music Group (‘UMG’). Beide ondernemingen zijn actief in de muziekindustrie. UMG is wereldwijd met name actief als platenlabel en verzorgt in die context muziekopnames, -uitgifte, en -merchandising. Daarnaast biedt UMG ook audiovisuele content aan. Downtown is eveneens wereldwijd actief en biedt vooral zogenaamde artiesten- en labeldiensten (‘A&L-diensten’) aan, zowel aan onafhankelijke platenlabels als aan artiesten. Downtown beschikt daarvoor over het zogenaamde FUGA-platform voor muziekdistributie en het Curve platform voor accountingdiensten voor royalties en beheer van IE-rechten.
Na het onderzoek in de eerste fase is de Commissie tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek nodig is omdat zij vreest dat UMG door de overname toegang zal krijgen tot concurrentiegevoelige informatie van concurrerende platenlabels. De Commissie vermoedt dat UMG door deze overname haar positie kan versterken, terwijl UMG op dit moment al marktleider is op de markt voor muziekdistributie in de EER. Het tweede fase-onderzoek is erop gericht te onderzoeken of de initiële bevindingen van de Commissie reëel zijn en kunnen worden bevestigd.
Interessant is dat de Commissie het onderzoek naar deze overname is begonnen na een verwijzing door de Oostenrijkse en Nederlandse mededingingsautoriteiten. De voorgenomen overname overschreed namelijk niet de communautaire drempels voor concentratiemeldingen, maar overschreed wél de drempels in Oostenrijk en Nederland. De Commissie heeft vervolgens het verwijzingsverzoek van de Oostenrijkse en Nederlandse mededingingsautoriteiten geaccepteerd.
De Commissie heeft tot 26 november 2025 de tijd om tot een besluit te komen over de voorgenomen overname.
Mededingingsrecht en arbitrage
Hof van Justitie bepaalt dat arbitraal vonnis van CAS getoetst moet kunnen worden aan beginselen van openbare orde van de Europese Unie, waaronder het mededingingsrecht
Het Hof van Cassatie van België heeft het Hof van Justitie (“Hof”) prejudiciële vragen gesteld over de verenigbaarheid van de FIFA-statuten met het Europees recht. De FIFA-statuten verplicht aangesloten voetbalbonden om in de eigen statuten op te nemen dat geschillen niet voor de gewone rechterlijke instanties van de betreffende landen mogen worden gebracht, maar slecht aan het Hof van Arbitrage voor Sport (“CAS”) worden voorgelegd, dat in Zwitserland is gevestigd. Tegen vonnissen van het CAS kan slecht beroep worden ingesteld bij het Tribunal fédéral in Zwitserland. Het Tribunal fédéral kan geen prejudiciële vragen stellen aan het Hof, en na een definitieve uitspraak van het Tribunal fédéral heeft het vonnis van het CAS kracht van gewijsde.
Op 1 augustus 2025 heeft het Hof verklaard dat ook arbitrale vonnissen van het CAS moeten kunnen worden getoetst aan beginselen van openbare orde van de Europese Unie, waaronder het mededingingsrecht. Dit is volgens het Hof in het bijzonder van belang wanneer het CAS vonnist over een geding dat verband houdt met sport die als economische activiteit wordt beoefend op het grondgebied van de Europese Unie. De verenigbaarheid van dat vonnis met de beginselen van openbare orde van de Europese Unie, waaronder het mededingingsrecht, moet volgens het Hof kunnen wordt getoetst door een rechterlijke instantie die bevoegd is om een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof.
In de praktijk betekent dit dat het mogelijk zal zijn om op te komen tegen een vonnis van het CAS door dit te laten toetsen door een nationale rechter van een EU-lidstaat aan de beginselen van openbare orde van de Europese Unie, waaronder het mededingingsrecht. Nationale bepalingen die gezag van gewijsde verlenen aan dergelijke arbitrale vonnissen (zonder dat genoemde toetsing door een nationale rechter uit een EU-lidstaat open heeft gestaan) zijn niet in overeenstemming met EU-recht.
Contact
Heeft u vragen over een van de besproken onderwerpen of wilt u weten wat de ontwikkelingen betekenen voor uw organisatie? Neem dan gerust contact op met ons team.
Deze maand zijn weer een aantal belangrijke mededingingsrechtelijke ontwikkelingen voorbijgekomen o.a. het sigarettenkartel, mededingingsrecht en arbitrage en spot trading-kartel en meer. In deze nieuwsbrief worden de belangrijkste ontwikkelingen nader toegelicht.
Kartels
Gerecht handhaaft boete voor Credit Suisse voor spot trading-kartel, maar verlaagt boete wegens berekeningsfout
Op 23 juli 2023 oordeelt het Gerecht dat Credit Suisse heeft deelgenomen aan een kartel. Deze zaak betrof een handhavingsbesluit van de Europese Commissie (“de Commissie”) waarin werd vastgesteld dat artikel 101 VWEU was geschonden door meerdere banken. De banken, waaronder Credit Suisse, Barclays, HSBC, RBS en UBS, waren betrokken bij de uitwisseling van concurrentiegevoelige informatie op de markt voor ‘foreign exchange spot trading’ van G10-valuta’s in de periode 2011-2012. De informatie werd gedeeld via een professionele chatroom met de naam ‘Sterling Lads’.
Door het uitwisselen van deze informatie konden de betrokken handelaren hun transactiebeslissingen nemen met volledige kennis van relevante marktgegevens. Dit stelde hen in staat om beter in te schatten of het op dat moment opportuun was om valuta te kopen of te verkopen. Daarmee werd de onzekerheid op de markt verminderd en de mededinging verstoord.
Alle banken, behalve Credit Suisse, troffen een schikking met de Commissie. Credit Suisse werd een boete van EUR 83,2 miljoen opgelegd voor deelname aan dit kartel. Ondanks een beoordelingsfout van de Commissie met betrekking tot de transparantie van de valutamarkt, oordeelde het Gerecht dat de argumenten van de verzoeker om de kwalificatie van de informatie-uitwisseling als een ‘mededingingsbeperking naar strekking’ te weerleggen, ongegrond zijn. Het Gerecht wees alle verweren van Credit Suisse af, maar verlaagde de boete tot €28,9 miljoen. Reden hiervoor was dat de Commissie bij de berekening van de verkoopwaarde van Credit Suisse gebruik had gemaakt van onvolledige en onbetrouwbare gegevens, terwijl betere en meer accurate data door Credit Suisse waren aangeboden. Door deze werkwijze handelde de Commissie in strijd met haar eigen richtsnoeren.
Europese Commissie beboet Alchem wegens deelname aan farmaceutisch kartel
De Europese Commissie (“Commissie”) heeft Alchem International Pvt. Ltd. en haar dochteronderneming Alchem International (H.K.) Limited (“Alchem”) een boete van €489.000 opgelegd wegens hun betrokkenheid bij een kartel dat meer dan 12 jaar heeft geduurd.
Alchem produceert het farmaceutische bestanddeel N-Butylbromide Scopolamine/Hyoscine. Dit is een essentieel ingrediënt voor de productie van het buikspasmolytische geneesmiddel Buscopan en de generieke varianten daarvan. Zes bedrijven, waaronder Alchem, hebben samengewerkt om een minimale verkoopprijs voor dit ingrediënt vast te stellen, quota’s toe te wijzen en commercieel gevoelige informatie uit te wisselen.
De totale boetes in het schikkingsbesluit bedragen EUR 13,4 miljoen.
Sigarettenkartel: CBb bevestigt boetebesluit ACM in zaak over indirecte informatie-uitwisseling
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (‘CBb’) – de hoogste bestuursrechter in beroepszaken tegen de Autoriteit Consument en Markt (‘ACM’) – heeft uitspraak gedaan in het hoger beroep tegen de boetes die de ACM in mei 2020 heeft opgelegd aan vier tabaksfabrikanten. In dat kartel wisselden de betrokken ondernemingen via hun afnemers informatie over de prijzen van sigaretten uit, voordat deze prijzen van kracht waren (‘het sigarettenkartel’). De aan het sigarettenkartel verweten gedragingen vonden plaats van juli 2008 tot en met juli 2011. De ACM heeft geconstateerd dat de karteldeelnemers ervan op de hoogte waren dat toekomstige prijzen door hun afnemers werden gedeeld met andere karteldeelnemers, en stuurden daar actief op aan en pasten daar hun marktgedrag op aan. De ACM meende aldus dat sprake was van onderling afgestemde feitelijke gedragingen die ertoe strekten om de mededinging te beperken. Daarnaast was volgens de ACM ook sprake van een enkel voortdurende inbreuk van het mededingingsrecht.
De tabaksfabrikanten zijn in een beroepsprocedure tegen het boetebesluit van de ACM opgekomen. In eerste aanleg, bij de bestuursrechter in Rotterdam, heeft de rechtbank Rotterdam het beroep ongegrond verklaard. Nu in hoger beroep bij het CBb hebben de tabaksfabrikanten opnieuw bot gevangen.
Het CBb heeft getoetst of de ACM met recht heeft vastgesteld dat sprake is geweest van 1) onderling afgestemde feitelijke gedragingen, die 2) de strekking hadden de mededinging te beperken, en 3) leidden tot een enkele voortdurende inbreuk. Daarnaast hebben de tabaksfabrikanten aangevoerd dat zij in hun rechten van verdediging waren geschaad, en dat de ACM de boete op incorrecte wijze had vastgesteld.
Voor wat betreft de vraag of de ACM inderdaad kon vaststellen dat sprake is geweest van onderling afgestemde feitelijke gedragingen, oordeelt het CBb dat de ACM heeft aangetoond dat sprake is geweest van welbewuste samenwerking waarbij de karteldeelnemers op de hoogte waren van deze samenwerking. Aldus was sprake van onderling afgestemde feitelijke gedragingen. Omdat het ging om indirecte informatie-uitwisseling voerden de tabaksfabrikanten aan de hand van jurisprudentie uit het Verenigd Koninkrijk over ‘hub-and-spoke’-kartels aan dat de ACM had moeten aantonen dat de tabaksfabrikanten de state of mind of mentale consensus hadden om onderlinge concurrentie door feitelijke samenwerking te vervangen. Aan de hand van jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (‘Hof’), meer specifiek het arrest in de zaak Eturas (C-74/14), oordeelt het CBb dat de relevante maatstaf is of sprake is geweest van welbewuste samenwerking. De ACM heeft volgens het CBb aangetoond dat dit inderdaad het geval was. Ook oordeelt het CBb dat de ACM met recht mocht uitgaan van het zogenaamde Anic-vermoeden, op basis waarvan concurrenten die concurrentiegevoelige informatie ontvangen worden geacht die informatie te gebruiken indien zij zich niet hebben verzet tegen ontvangst van die informatie. Het CBb heeft daarmee bevestigd dat het Anic-vermoeden ook kan worden toegepast bij indirecte informatie-uitwisseling.
Ten aanzien van de vraag of de ACM ervan mocht uitgaan dat indirecte informatie-uitwisseling een gedraging is die geacht wordt de strekking te hebben de mededinging te beperken, oordeelt het CBb eveneens bevestigend. Het CBb legt daarbij de focus op de aard van de informatie die wordt uitgewisseld, en niet de vorm waarin deze uitwisseling plaatsvindt. De omstandigheid dat het hier ging om informatie over toekomstige prijzen is dus doorslaggevend.
De ACM heeft zich in het boetebesluit bij de vaststelling dat de gedragingen een enkele voortdurende inbreuk vormden grotendeels gebaseerd op dezelfde feiten en omstandigheden als bij de vaststelling dat sprake is geweest van onderling afgestemde feitelijke gedragingen, en ook naar de relevante passages daarover verwezen in het boetebesluit. Volgens de tabaksfabrikanten heeft de ACM daarmee niet aangetoond dat de gedragingen een enkele voortdurende inbreuk vormden. Het CBb is echter van mening dat de ACM genoegzaam heeft aangetoond dat de gedragingen een enkele voortdurende inbreuk vormden, nu de ACM heeft aangetoond dat de gedragingen onderdeel vormden van een totaalplan van de tabaksfabrikanten. Dat daarbij wordt verwezen naar dezelfde feiten en omstandigheden als bij de vaststelling dat sprake is geweest van onderling afgestemde feitelijke gedragingen doet aan deze onderbouwing volgens het CBb niets af.
Het CBb wijst eveneens het argument van de tabaksfabrikanten van de hand dat zij zijn geschaad in hun rechten van de verdediging. De ACM heeft de tabaksfabrikanten inzage geboden in de stukken die ten grondslag aan het boetebesluit hebben gelegen door middel van een dataroomprocedure. Toegang tot de dataroom vereiste dat de advocaten van de tabaksfabrikanten op bepaalde dagen afreisden naar Den Haag, waar de ACM gevestigd is. Het boetebesluit werd tijdens de coronapandemie genomen, daardoor konden enkele in België gevestigde advocaten moeilijker afreizen naar Nederland. Daarnaast meenden de tabaksfabrikanten dat de ACM voor een zogenaamde confidentiality ring-procedure had moeten kiezen. Tijdens een confidentiality ring-procedure kunnen bepaalde gemachtigde medewerkers van een beboete onderneming de stukken waarop het boetbesluit is gebaseerd inzien, bijvoorbeeld door middel van toegang tot een virtuele dataroom, en dus niet enkel advocaten. Het CBb oordeelt dat de ACM gerechtvaardigd was in haar keuze voor een dataroomprocedure, nu de tabaksfabrikanten nog steeds concurrenten van elkaar zijn en ook nog steeds een voorname positie op de Nederlandse sigarettenmarkt hebben. Ook meent het CBb dat de rechten van verdediging niet geschaad zijn, nu de advocaten van partijen – ook die in Nederland zijn gevestigd - maar beperkt gebruik hebben gemaakt van de dataroomprocedure, en het op de weg van de in België gevestigde advocaten had gelegen om een in Nederland gevestigde advocaat aan te wijzen. Voor wat betreft de vastgestelde boete zelf oordeelt het CBb dat de ACM met recht de Boetecode uit 2009 mocht toepassen op de gehele inbreukperiode, ondanks dat een deel van de inbreuken plaatsvond in 2008.
Met deze uitspraak staat de aan de tabaksfabrikanten opgelegde boete en het boetebesluit onherroepelijk vast.
Concentratietoezicht
Gerecht houdt beslissing Commissie om voorgenomen overname van Boissons Heintz door Brasserie Nationale te onderzoeken in stand; Commissie keurt overname goed onder voorwaarden
Het Gerecht van de Europese Unie (“Gerecht”) heeft op 2 juli 2025 het beroep tot nietigverklaring van Brasserie Nationale tegen een besluit van de Europese Commissie (“Commissie”) om de voorgenomen overname van Boissons Heintz door een dochter van Brasserie Nationale te onderzoeken op doorverwijzing door Luxemburg, verworpen. Beide bedrijven zijn onder andere actief op de markt voor de groothandeldistributie van verschillende dranken in Luxemburg.
De voorgenomen overname hoefde niet bij de Commissie te worden gemeld omdat deze onder de toepasselijke omzetdrempel van artikel 1 van Verordening 139/2004 bleef. De Luxemburgse mededingingsautoriteit (“ACL”) verzocht de Commissie echter op 7 februari 2024 om op grond van artikel 22 van Verordening 139/2004 de voorgenomen overname alsnog te onderzoeken. Tegen het besluit van de Commissie om het verwijzingsverzoek te accepteren komt Brasserie Nationale op. Met name stelt Brasserie Nationale dat de termijn van 15 werkdagen voor de ACL om dit verzoek te mogen doen was verlopen. Op grond van artikel 22 van Verordening 139/2004 moet een dergelijk verzoek namelijk uiterlijk binnen 15 werkdagen na de dag waarop de concentratie kenbaar is gemaakt aan de betrokken EU-lidstaat worden ingediend bij de Commissie.
Daar gaat het Gerecht niet in mee. Het Gerecht verduidelijkt met name dat ‘kenbaar maken’ in de zin van artikel 22 van Verordening 139/2004 moet bestaan uit een actieve overdracht van relevante en voldoende informatie aan de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat. Die overdracht moet de autoriteiten in staat stellen te beoordelen of de betreffende concentratie, zonder Europese dimensie, de handel tussen lidstaten beïnvloedt en dreigt de mededinging binnen het grondgebied van de verzoekende lidstaat aanzienlijk te verstoren. Ondanks dat Brasserie Nationale op een eerder moment in contact heeft gestaan met de ACL over een eventuele overname van Boissons Heintz, heeft zij de hiervoor bedoelde informatie pas op 17 januari 2024 gedeeld. Daardoor is het verwijzingsverzoek van 7 februari 2024 binnen de daarvoor geldende termijn ingediend.
Volgend op het arrest van het Gerecht heeft de Commissie de voorgenomen overname onder voorwaarden goedgekeurd. Een deel van Boissons Heintz’ activiteiten moet worden verkocht om de door de Commissie vastgestelde mededingingsbezwaren volledig weg te nemen. De Commissie zal in een aparte procedure een geschikte koper voor de afgestoten activiteiten goedkeuren.
Europese Commissie opent tweede fase-onderzoek naar voorgenomen overname Downtown door UMG
De Europese Commissie (‘Commissie’) heeft op 22 juli 2025 aangekondigd dat zij een diepgaand tweede fase-onderzoek gaat doen naar de voorgenomen overname van Downtown door Universal Music Group (‘UMG’). Beide ondernemingen zijn actief in de muziekindustrie. UMG is wereldwijd met name actief als platenlabel en verzorgt in die context muziekopnames, -uitgifte, en -merchandising. Daarnaast biedt UMG ook audiovisuele content aan. Downtown is eveneens wereldwijd actief en biedt vooral zogenaamde artiesten- en labeldiensten (‘A&L-diensten’) aan, zowel aan onafhankelijke platenlabels als aan artiesten. Downtown beschikt daarvoor over het zogenaamde FUGA-platform voor muziekdistributie en het Curve platform voor accountingdiensten voor royalties en beheer van IE-rechten.
Na het onderzoek in de eerste fase is de Commissie tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek nodig is omdat zij vreest dat UMG door de overname toegang zal krijgen tot concurrentiegevoelige informatie van concurrerende platenlabels. De Commissie vermoedt dat UMG door deze overname haar positie kan versterken, terwijl UMG op dit moment al marktleider is op de markt voor muziekdistributie in de EER. Het tweede fase-onderzoek is erop gericht te onderzoeken of de initiële bevindingen van de Commissie reëel zijn en kunnen worden bevestigd.
Interessant is dat de Commissie het onderzoek naar deze overname is begonnen na een verwijzing door de Oostenrijkse en Nederlandse mededingingsautoriteiten. De voorgenomen overname overschreed namelijk niet de communautaire drempels voor concentratiemeldingen, maar overschreed wél de drempels in Oostenrijk en Nederland. De Commissie heeft vervolgens het verwijzingsverzoek van de Oostenrijkse en Nederlandse mededingingsautoriteiten geaccepteerd.
De Commissie heeft tot 26 november 2025 de tijd om tot een besluit te komen over de voorgenomen overname.
Mededingingsrecht en arbitrage
Hof van Justitie bepaalt dat arbitraal vonnis van CAS getoetst moet kunnen worden aan beginselen van openbare orde van de Europese Unie, waaronder het mededingingsrecht
Het Hof van Cassatie van België heeft het Hof van Justitie (“Hof”) prejudiciële vragen gesteld over de verenigbaarheid van de FIFA-statuten met het Europees recht. De FIFA-statuten verplicht aangesloten voetbalbonden om in de eigen statuten op te nemen dat geschillen niet voor de gewone rechterlijke instanties van de betreffende landen mogen worden gebracht, maar slecht aan het Hof van Arbitrage voor Sport (“CAS”) worden voorgelegd, dat in Zwitserland is gevestigd. Tegen vonnissen van het CAS kan slecht beroep worden ingesteld bij het Tribunal fédéral in Zwitserland. Het Tribunal fédéral kan geen prejudiciële vragen stellen aan het Hof, en na een definitieve uitspraak van het Tribunal fédéral heeft het vonnis van het CAS kracht van gewijsde.
Op 1 augustus 2025 heeft het Hof verklaard dat ook arbitrale vonnissen van het CAS moeten kunnen worden getoetst aan beginselen van openbare orde van de Europese Unie, waaronder het mededingingsrecht. Dit is volgens het Hof in het bijzonder van belang wanneer het CAS vonnist over een geding dat verband houdt met sport die als economische activiteit wordt beoefend op het grondgebied van de Europese Unie. De verenigbaarheid van dat vonnis met de beginselen van openbare orde van de Europese Unie, waaronder het mededingingsrecht, moet volgens het Hof kunnen wordt getoetst door een rechterlijke instantie die bevoegd is om een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof.
In de praktijk betekent dit dat het mogelijk zal zijn om op te komen tegen een vonnis van het CAS door dit te laten toetsen door een nationale rechter van een EU-lidstaat aan de beginselen van openbare orde van de Europese Unie, waaronder het mededingingsrecht. Nationale bepalingen die gezag van gewijsde verlenen aan dergelijke arbitrale vonnissen (zonder dat genoemde toetsing door een nationale rechter uit een EU-lidstaat open heeft gestaan) zijn niet in overeenstemming met EU-recht.
Contact
Heeft u vragen over een van de besproken onderwerpen of wilt u weten wat de ontwikkelingen betekenen voor uw organisatie? Neem dan gerust contact op met ons team.