Schaduwschade is een soort schade die je zelden toegewezen ziet worden. Daarom is het bovenstaande arrest bijzonder. Dat schaduwschade niet vaak wordt toegewezen heeft alles te maken met het feit dat aan deelname aan een samenleving risico’s zijn verbonden. Het hoort er gewoon bij dat er plannen gemaakt worden. Als voor elk plan schaduwschade vergoed zou moeten worden valt de samenleving stil. Er is echter ergens een kantelpunt. Dat kantelpunt lijkt te liggen daar waar de plannen tot uitvoering komen én niet zozeer de samenleving raken, maar een enkeling of enkelingen. Dan slaat de balans om van een risico van samenleven naar een risico dat de samenleving moet dragen, zou men kunnen betogen. Het bovenstaande arrest lijkt mij een voorbeeld waarin het voorgaande tot uiting komt. Ook daarom en vanwege de prominente rol die aan de billijkheid wordt toegekend in het arrest, is dit arrest het bespreken meer dan waard. Graag wijs ik als het gaat over schaduwschade en inbreuk op eigendomsrecht ook naar ABRvS 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1166. In deze uitspraak en in het bijzonder rechtsoverweging 7.9 laat onze hoogste bestuursrechter onder omstandigheden ruimte voor schaduwschade door plannen.
Wat was er aan de hand?
Een eigenaar wordt geconfronteerd met een onteigening ter realisering van een Tracébesluit uit 2019. De gronden die ter onteigening zijn aangewezen waren voor onteigening deel van een groter geheel. Indien geen rekening wordt gehouden met het Tracébesluit hebben de ter onteigening aangewezen gronden een agrarische bestemming. De gronden die (als onderdeel van het grotere geheel) niet ter onteigening zijn aangewezen, hebben op 14 december 2022 door vaststelling van een nieuw bestemmingplan een bedrijfsbestemming gekregen. Deze gronden had de onteigende voor de peildatum verkocht. De peildatum voor het bepalen van de schadeloosstelling is in deze zaak 12 december 2022. Het door de onteigenaar aangeboden voorschot op de schadeloosstelling in deze zaak bedroeg € 277.350. De door deskundigen geadviseerde schadeloosstelling voor de werkelijke waarde bedroeg € 887.520. De rechtbank stelde uiteindelijk, in afwijking van het advies van deskundigen, de schadeloosstelling voor de werkelijke waarde vast op € 44.376.
Het moge gezien de verschillende bedragen duidelijk zijn dat in deze zaak sprake was van een fundamenteel verschil van inzicht tussen de diverse actoren. Dat komt wel vaker voor, maar in deze zaak was opvallend dat de rechtbank ‘linksaf’ sloeg waar alle overige betrokkenen meenden ‘rechtsaf’ te moeten slaan. De advocaat-generaal vat het in randnummer 4.18 van zijn conclusie als volgt samen:
“De rechtbank heeft niet geëlimineerd dat [eisers] een gedeelte van het perceel voor de peildatum al had verkocht, terwijl zowel partijen als de verschillende betrokken deskundigen redelijk (of op zijn minst aanvaardbaar) achtten dat die omstandigheid wel wordt geëlimineerd. Volgens hen heeft de onteigening haar schaduw vooruitgeworpen op de transactie die tot stand is gekomen, omdat de grenzen van het verkochte gedeelte van het perceel door niets anders zijn bepaald dan door het werk waarvoor onteigend wordt.”
Anders gezegd: alle betrokkenen hadden als uitgangspunt genomen dat zonder de onteigening het onteigende onderdeel was geweest van de eerdere verkoop als bedrijfsgrond en dat dit bepalend was voor de waarde, maar alleen de rechtbank dacht daar anders over. De oorzaak daarvan moet gevonden worden in de caleidoscopische jurisprudentie op dit punt.
Hoe zit het met het recht?
Op grond van artikel 40a van de Onteigeningswet (thans artikel 15.20 Omgevingswet) wordt de schade bepaald naar het moment dat het onteigende overgaat van de eigenaar naar de onteigende (de peildatum). De feiten en omstandigheden op dat moment zijn in beginsel bepalend voor de hoogte van de schadeloosstelling. Een uitzondering op voornoemde regel vormt artikel 40c van de Onteigeningswet (thans artikel 15.23 Omgevingswet). Dat artikel brengt mee dat op de peildatum géén rekening wordt gehouden met het werk waarvoor onteigend wordt of plannen daarvoor. Aldus wordt voorkomen dat de onteigende een voordeel of een nadeel geniet of ondervindt van het werk waarvoor onteigend wordt.
Wat oordeelde de rechtbank?
De rechtbank oordeelt dat de onteigende vrijwillig had besloten om het perceel dat aanvankelijk één geheel was vóór de peildatum te verkopen. Daardoor resteerde op de peildatum alleen nog het onteigende en daarom was er - aldus de rechtbank - geen reden om het plan voor het werk te elimineren en als uitgangspunt te nemen dat - de onteigening weggedacht - het onteigende als één geheel met het resterende perceel (waarmee het onteigende aanvankelijk één geheel vormde) verkocht zouden zijn met een bedrijfsbestemming. Volgens de rechtbank zou dit oordeel ‘in lijn zijn met de jurisprudentie’ van de Hoge Raad.
Voor de betrokken jurisprudentie is kennisneming van de conclusie van de advocaat-generaal aan te bevelen. Zie daarvoor randnummers 3.3 t/m 3.27 van diens conclusie. Aldaar is een uitvoerige uiteenzetting te vinden van de jurisprudentie ontwikkelingen die relevant zijn voor deze zaak. Op grond van die ontwikkelingen komt de advocaat-generaal overigens tot een andere conclusie dan de rechtbank. Een belangrijke reden voor dit verschil van inzicht is te vinden in diens laatste overweging in randnummer 3:37. De advocaat-generaal overweegt:
“In de praktijk is het niet steeds eenvoudig om te bepalen of een omstandigheid in zodanig nauw verband staat met het werk waarvoor onteigend wordt dat zij moet worden geëlimineerd. Het is aan de onteigeningsrechter om, met behulp van het advies van deskundigen, hierover te oordelen. Bij dit oordeel spelen redelijkheidsoverwegingen een belangrijke rol.”
Wat oordeelt de Hoge Raad?
De Hoge Raad heeft opvallend weinig woorden nodig voor deze casus en oordeelt aangaande het recht dat op grond van artikel 40a Ow dat de peildatum bepalend is voor het vaststellen van de schade en dat de feiten en omstandigheden op die dag uitgangspunt vormen voor het bepalen van de door de onteigening geleden schade. De redelijkheid kan echter - aldus de Hoge Raad - een uitzondering rechtvaardigen op dat uitgangspunt om te waarborgen dat de werkelijke waarde van het onteigende (daar heeft de onteigende in een onteigening altijd recht op) wordt vergoed. De eliminatieregel kwalificeert de Hoge Raad als een toepassing van die redelijkheid. Over de feiten oordeelt de Hoge Raad dat er voor onteigening splitsing heeft plaatsgevonden door een vrijwillige verkoop, maar dat uit de stelling van partijen en de gedingstukken blijkt dat de onteigening haar schaduw vooruit heeft geworpen en de verkoop van het overblijvende in rechtstreeks verband stond met de op handen zijnde onteigening. Zo zijn - aldus de Hoge Raad - de grenzen van hetgeen is verkocht bepaald door niets anders dan het werk waarvoor onteigend wordt. Dit laatste vertoont sterke gelijkenis met diverse arresten over de eliminatieregel waarin tot uiting komt dat eliminatie aan de orde is, indien een plan voor een werk door niets anders wordt bepaald dan het werk (zie hiervoor randnummer 3.31 van de conclusie A-G). Deze feitelijke constellatie biedt voor de Hoge Raad vervolgens de basis voor het volgende oordeel:
“Dat [eisers] op de peildatum een deel van het perceel al hadden verkocht, belet niet dat op grond van de redelijkheid de verkoop van het perceel als geheel tot uitgangspunt kan worden genomen bij het bepalen van de schadeloosstelling. De enkele omstandigheid dat [eisers] het overblijvende geheel vrijwillig en op eigen initiatief hebben verkocht en niet vooruitlopend op de onteigening op verzoek van, met medewerking van of met toestemming van de onteigenaar, kan in een geval als dit, waarin de onteigening haar schaduw vooruitgeworpen heeft, niet de beslissing dragen dat de verkoop van het overblijvende niet behoeft te worden weggedacht.”
Conclusie
Misschien overdrijf ik wat als ik concludeer dat dit arrest ‘a small step is voor de Hoge Raad’, maar ‘a giant leap voor de onteigende’. Toch zit daar wel een kern van waarheid in wat mij betreft en dan gaat het niet alleen om het verschil in bedragen. De overweging dat een enkel vrijwillig en door eigen initiatief ingegeven handelen onvoldoende is om te oordelen dat per peildatum geen rekening gehouden behoeft te worden met het feit dat de wereld er zonder onteigening anders had uitgezien, lijkt terreinwinst voor de rol van de redelijkheid in het onteigeningsrecht. Het gaat daarbij weliswaar (nog) niet om een zelfstandige norm (zie in dat kader ook HR 16 december 2022, NJ 2023/104, m.nt. E.W.J. de Groot), maar om een norm die grondslag vormt voor een in de wet opgenomen billijkheidsregel. Ook aldus bezien meen ik dat sprake is van terreinwinst ten gunste van de onteigende; ‘de mens in het onteigeningsrecht’. Wat ook winst is, is dat de Hoge Raad met dit arrest wat mij betreft (wederom) laat zien dat ons hoogste rechtscollege niet alleen oog heeft voor het recht, maar nadrukkelijk ook voor de feiten en belangen in het individuele geval waaraan het recht ‘recht moet doen’.
Lees de volledige publicatie in de Nederlandse Jurisprudentie hier.
Voor meer informatie, neem contact op met Egbert de Groot.
Schaduwschade is een soort schade die je zelden toegewezen ziet worden. Daarom is het bovenstaande arrest bijzonder. Dat schaduwschade niet vaak wordt toegewezen heeft alles te maken met het feit dat aan deelname aan een samenleving risico’s zijn verbonden. Het hoort er gewoon bij dat er plannen gemaakt worden. Als voor elk plan schaduwschade vergoed zou moeten worden valt de samenleving stil. Er is echter ergens een kantelpunt. Dat kantelpunt lijkt te liggen daar waar de plannen tot uitvoering komen én niet zozeer de samenleving raken, maar een enkeling of enkelingen. Dan slaat de balans om van een risico van samenleven naar een risico dat de samenleving moet dragen, zou men kunnen betogen. Het bovenstaande arrest lijkt mij een voorbeeld waarin het voorgaande tot uiting komt. Ook daarom en vanwege de prominente rol die aan de billijkheid wordt toegekend in het arrest, is dit arrest het bespreken meer dan waard. Graag wijs ik als het gaat over schaduwschade en inbreuk op eigendomsrecht ook naar ABRvS 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1166. In deze uitspraak en in het bijzonder rechtsoverweging 7.9 laat onze hoogste bestuursrechter onder omstandigheden ruimte voor schaduwschade door plannen.
Wat was er aan de hand?
Een eigenaar wordt geconfronteerd met een onteigening ter realisering van een Tracébesluit uit 2019. De gronden die ter onteigening zijn aangewezen waren voor onteigening deel van een groter geheel. Indien geen rekening wordt gehouden met het Tracébesluit hebben de ter onteigening aangewezen gronden een agrarische bestemming. De gronden die (als onderdeel van het grotere geheel) niet ter onteigening zijn aangewezen, hebben op 14 december 2022 door vaststelling van een nieuw bestemmingplan een bedrijfsbestemming gekregen. Deze gronden had de onteigende voor de peildatum verkocht. De peildatum voor het bepalen van de schadeloosstelling is in deze zaak 12 december 2022. Het door de onteigenaar aangeboden voorschot op de schadeloosstelling in deze zaak bedroeg € 277.350. De door deskundigen geadviseerde schadeloosstelling voor de werkelijke waarde bedroeg € 887.520. De rechtbank stelde uiteindelijk, in afwijking van het advies van deskundigen, de schadeloosstelling voor de werkelijke waarde vast op € 44.376.
Het moge gezien de verschillende bedragen duidelijk zijn dat in deze zaak sprake was van een fundamenteel verschil van inzicht tussen de diverse actoren. Dat komt wel vaker voor, maar in deze zaak was opvallend dat de rechtbank ‘linksaf’ sloeg waar alle overige betrokkenen meenden ‘rechtsaf’ te moeten slaan. De advocaat-generaal vat het in randnummer 4.18 van zijn conclusie als volgt samen:
“De rechtbank heeft niet geëlimineerd dat [eisers] een gedeelte van het perceel voor de peildatum al had verkocht, terwijl zowel partijen als de verschillende betrokken deskundigen redelijk (of op zijn minst aanvaardbaar) achtten dat die omstandigheid wel wordt geëlimineerd. Volgens hen heeft de onteigening haar schaduw vooruitgeworpen op de transactie die tot stand is gekomen, omdat de grenzen van het verkochte gedeelte van het perceel door niets anders zijn bepaald dan door het werk waarvoor onteigend wordt.”
Anders gezegd: alle betrokkenen hadden als uitgangspunt genomen dat zonder de onteigening het onteigende onderdeel was geweest van de eerdere verkoop als bedrijfsgrond en dat dit bepalend was voor de waarde, maar alleen de rechtbank dacht daar anders over. De oorzaak daarvan moet gevonden worden in de caleidoscopische jurisprudentie op dit punt.
Hoe zit het met het recht?
Op grond van artikel 40a van de Onteigeningswet (thans artikel 15.20 Omgevingswet) wordt de schade bepaald naar het moment dat het onteigende overgaat van de eigenaar naar de onteigende (de peildatum). De feiten en omstandigheden op dat moment zijn in beginsel bepalend voor de hoogte van de schadeloosstelling. Een uitzondering op voornoemde regel vormt artikel 40c van de Onteigeningswet (thans artikel 15.23 Omgevingswet). Dat artikel brengt mee dat op de peildatum géén rekening wordt gehouden met het werk waarvoor onteigend wordt of plannen daarvoor. Aldus wordt voorkomen dat de onteigende een voordeel of een nadeel geniet of ondervindt van het werk waarvoor onteigend wordt.
Wat oordeelde de rechtbank?
De rechtbank oordeelt dat de onteigende vrijwillig had besloten om het perceel dat aanvankelijk één geheel was vóór de peildatum te verkopen. Daardoor resteerde op de peildatum alleen nog het onteigende en daarom was er - aldus de rechtbank - geen reden om het plan voor het werk te elimineren en als uitgangspunt te nemen dat - de onteigening weggedacht - het onteigende als één geheel met het resterende perceel (waarmee het onteigende aanvankelijk één geheel vormde) verkocht zouden zijn met een bedrijfsbestemming. Volgens de rechtbank zou dit oordeel ‘in lijn zijn met de jurisprudentie’ van de Hoge Raad.
Voor de betrokken jurisprudentie is kennisneming van de conclusie van de advocaat-generaal aan te bevelen. Zie daarvoor randnummers 3.3 t/m 3.27 van diens conclusie. Aldaar is een uitvoerige uiteenzetting te vinden van de jurisprudentie ontwikkelingen die relevant zijn voor deze zaak. Op grond van die ontwikkelingen komt de advocaat-generaal overigens tot een andere conclusie dan de rechtbank. Een belangrijke reden voor dit verschil van inzicht is te vinden in diens laatste overweging in randnummer 3:37. De advocaat-generaal overweegt:
“In de praktijk is het niet steeds eenvoudig om te bepalen of een omstandigheid in zodanig nauw verband staat met het werk waarvoor onteigend wordt dat zij moet worden geëlimineerd. Het is aan de onteigeningsrechter om, met behulp van het advies van deskundigen, hierover te oordelen. Bij dit oordeel spelen redelijkheidsoverwegingen een belangrijke rol.”
Wat oordeelt de Hoge Raad?
De Hoge Raad heeft opvallend weinig woorden nodig voor deze casus en oordeelt aangaande het recht dat op grond van artikel 40a Ow dat de peildatum bepalend is voor het vaststellen van de schade en dat de feiten en omstandigheden op die dag uitgangspunt vormen voor het bepalen van de door de onteigening geleden schade. De redelijkheid kan echter - aldus de Hoge Raad - een uitzondering rechtvaardigen op dat uitgangspunt om te waarborgen dat de werkelijke waarde van het onteigende (daar heeft de onteigende in een onteigening altijd recht op) wordt vergoed. De eliminatieregel kwalificeert de Hoge Raad als een toepassing van die redelijkheid. Over de feiten oordeelt de Hoge Raad dat er voor onteigening splitsing heeft plaatsgevonden door een vrijwillige verkoop, maar dat uit de stelling van partijen en de gedingstukken blijkt dat de onteigening haar schaduw vooruit heeft geworpen en de verkoop van het overblijvende in rechtstreeks verband stond met de op handen zijnde onteigening. Zo zijn - aldus de Hoge Raad - de grenzen van hetgeen is verkocht bepaald door niets anders dan het werk waarvoor onteigend wordt. Dit laatste vertoont sterke gelijkenis met diverse arresten over de eliminatieregel waarin tot uiting komt dat eliminatie aan de orde is, indien een plan voor een werk door niets anders wordt bepaald dan het werk (zie hiervoor randnummer 3.31 van de conclusie A-G). Deze feitelijke constellatie biedt voor de Hoge Raad vervolgens de basis voor het volgende oordeel:
“Dat [eisers] op de peildatum een deel van het perceel al hadden verkocht, belet niet dat op grond van de redelijkheid de verkoop van het perceel als geheel tot uitgangspunt kan worden genomen bij het bepalen van de schadeloosstelling. De enkele omstandigheid dat [eisers] het overblijvende geheel vrijwillig en op eigen initiatief hebben verkocht en niet vooruitlopend op de onteigening op verzoek van, met medewerking van of met toestemming van de onteigenaar, kan in een geval als dit, waarin de onteigening haar schaduw vooruitgeworpen heeft, niet de beslissing dragen dat de verkoop van het overblijvende niet behoeft te worden weggedacht.”
Conclusie
Misschien overdrijf ik wat als ik concludeer dat dit arrest ‘a small step is voor de Hoge Raad’, maar ‘a giant leap voor de onteigende’. Toch zit daar wel een kern van waarheid in wat mij betreft en dan gaat het niet alleen om het verschil in bedragen. De overweging dat een enkel vrijwillig en door eigen initiatief ingegeven handelen onvoldoende is om te oordelen dat per peildatum geen rekening gehouden behoeft te worden met het feit dat de wereld er zonder onteigening anders had uitgezien, lijkt terreinwinst voor de rol van de redelijkheid in het onteigeningsrecht. Het gaat daarbij weliswaar (nog) niet om een zelfstandige norm (zie in dat kader ook HR 16 december 2022, NJ 2023/104, m.nt. E.W.J. de Groot), maar om een norm die grondslag vormt voor een in de wet opgenomen billijkheidsregel. Ook aldus bezien meen ik dat sprake is van terreinwinst ten gunste van de onteigende; ‘de mens in het onteigeningsrecht’. Wat ook winst is, is dat de Hoge Raad met dit arrest wat mij betreft (wederom) laat zien dat ons hoogste rechtscollege niet alleen oog heeft voor het recht, maar nadrukkelijk ook voor de feiten en belangen in het individuele geval waaraan het recht ‘recht moet doen’.
Lees de volledige publicatie in de Nederlandse Jurisprudentie hier.
Voor meer informatie, neem contact op met Egbert de Groot.