In een eerder blog signaleerden wij een geval waarin de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) ermee akkoord ging dat het bestreden besluit werd gemotiveerd met behulp van een analoge toepassing van geurnormen. Kort gezegd wordt getoetst aan geurnormen voor veehouderijen die niet van toepassing zijn om te onderbouwen dat wordt voldaan aan een normstelling die wel van toepassing is. Deze benadering zagen wij recent weer terug in twee uitspraken van de Afdeling.
Rekenen met geurnormen om te motiveren dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat
In de eerste zaak die leidde tot een uitspraak van 20 maart 2024 draaide het om een afgesplitste bedrijfswoning bij een melkrundveehouderij. De gemeente heeft op verzoek van de bewoner van deze voormalige bedrijfswoning een plattelandswoning toegekend. Hierdoor wordt toegestaan dat personen die geen functionele binding hebben met het bedrijf de bedrijfswoning bewonen, terwijl de woning milieutechnisch gezien nog wel bij het bedrijf hoort.
Het bestemmen als plattelandswoning is alleen toegestaan als bij die plattelandswoning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd. De maatschap die de melkrundveehouderij exploiteert stelde dat dit niet het geval is. Zij vreesde dan ook in haar bedrijfsvoering te worden beperkt. Zij voerde – voor zover hier relevant – aan dat de bewoners van de plattelandswoning ernstige geurhinder zullen ondervinden van haar bedrijf.
De gemeente wist echter met succes te verdedigen dat de bewoners van de plattelandswoning geen onaanvaardbare geurhinder zullen ervaren van de veehouderij. Zij beriep zich daarbij op een geuronderzoek. In dit onderzoek is gebruikt gemaakt van een (hypothetische) geuremissiefactor voor melkrundvee en vrouwelijk jongvee, die voor deze gelegenheid is bepaald aan de hand de meest recente milieuhygiënische inzichten. Vervolgens is met deze geuremissiefactor de geurbelasting op de plattelandswoning berekend. De geurbelasting komt daarbij uit op de maximale waarde die in beginsel geldt voor geurgevoelig objecten buiten de bebouwde kom in een concentratiegebied.
Hoewel de in het geurrapport gehanteerde systematiek hier wettelijk gezien niet van toepassing is, is deze dus wel toepasbaar om de van de gemeente te vergen beoordeling te maken. In het licht van wat de maatschap daartegen ingebracht heeft, heeft de Afdeling daar geen bezwaren tegen.
Rekenen met geurnormen om te onderbouwen dat geen sprake is schending van mensenrechten van omwonenden
In tweede zaak (die leidde tot een uitspraak van 22 mei 2024) draait het om een omgevingsvergunning voor de Wabo-activiteit ‘milieu’ voor het veranderen van een varkenshouderij. De veehouder had al een revisievergunning voor onder meer 4.837 vleesvarkens en 648 opfokzeugen (in totaal 5.485 varkens). In de gewijzigde situatie zijn de opfokzeugen omgezet in vleesvarkens, waardoor het totale aantal varkens dus niet toeneemt.
Een omwonende kon zich met verlening van die vergunning niet verenigen. Deze appellant voerde aan dat de vergunning is verleend in strijd met hoger recht, te weten bepaalde in verdragen vastgelegd mensenrechten. Hij beriep zich specifiek op zijn recht op privéleven en recht op respect voor de woning (artikel 8 EVRM en artikel 17 IVBPR). Hij stelde dat milieuproblemen oorzaak kunnen zijn van een inbreuk op het recht op respect voor de woning. Volgens hem tast de omgevingsvergunning zijn recht op woning aan, omdat ter plaatse van zijn woning bepaalde normen gelden ten aanzien van geurbelasting en die normen worden overschreden.
De Afdeling constateert ten eerste dat de omwonende geen beroep toekomt op de geurnorm die hij aanvoert. De reden hiervoor is dat zijn woning gelet op het bestemmingsplan geldt als bedrijfswoning bij een veehouderij. Voor dat soort woningen gelden geen geurnomen, maar verplicht aan te houden afstanden tussen de woning en naburige veehouderijen. Aan die afstanden werd voldaan.
Desalniettemin had de gemeente (vermoedelijk zekerheidshalve) een geurberekening laten maken. De conclusie van dit onderzoek is dat de veranderingsvergunning leidt tot een afname van de geurbelasting op de woning van appellant. De Afdeling concludeert dat alleen al daarom geen sprake kan zijn van schending van de mensenrechten waarop appellant zich beriep.
In een eerder blog signaleerden wij een geval waarin de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) ermee akkoord ging dat het bestreden besluit werd gemotiveerd met behulp van een analoge toepassing van geurnormen. Kort gezegd wordt getoetst aan geurnormen voor veehouderijen die niet van toepassing zijn om te onderbouwen dat wordt voldaan aan een normstelling die wel van toepassing is. Deze benadering zagen wij recent weer terug in twee uitspraken van de Afdeling.
Rekenen met geurnormen om te motiveren dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat
In de eerste zaak die leidde tot een uitspraak van 20 maart 2024 draaide het om een afgesplitste bedrijfswoning bij een melkrundveehouderij. De gemeente heeft op verzoek van de bewoner van deze voormalige bedrijfswoning een plattelandswoning toegekend. Hierdoor wordt toegestaan dat personen die geen functionele binding hebben met het bedrijf de bedrijfswoning bewonen, terwijl de woning milieutechnisch gezien nog wel bij het bedrijf hoort.
Het bestemmen als plattelandswoning is alleen toegestaan als bij die plattelandswoning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd. De maatschap die de melkrundveehouderij exploiteert stelde dat dit niet het geval is. Zij vreesde dan ook in haar bedrijfsvoering te worden beperkt. Zij voerde – voor zover hier relevant – aan dat de bewoners van de plattelandswoning ernstige geurhinder zullen ondervinden van haar bedrijf.
De gemeente wist echter met succes te verdedigen dat de bewoners van de plattelandswoning geen onaanvaardbare geurhinder zullen ervaren van de veehouderij. Zij beriep zich daarbij op een geuronderzoek. In dit onderzoek is gebruikt gemaakt van een (hypothetische) geuremissiefactor voor melkrundvee en vrouwelijk jongvee, die voor deze gelegenheid is bepaald aan de hand de meest recente milieuhygiënische inzichten. Vervolgens is met deze geuremissiefactor de geurbelasting op de plattelandswoning berekend. De geurbelasting komt daarbij uit op de maximale waarde die in beginsel geldt voor geurgevoelig objecten buiten de bebouwde kom in een concentratiegebied.
Hoewel de in het geurrapport gehanteerde systematiek hier wettelijk gezien niet van toepassing is, is deze dus wel toepasbaar om de van de gemeente te vergen beoordeling te maken. In het licht van wat de maatschap daartegen ingebracht heeft, heeft de Afdeling daar geen bezwaren tegen.
Rekenen met geurnormen om te onderbouwen dat geen sprake is schending van mensenrechten van omwonenden
In tweede zaak (die leidde tot een uitspraak van 22 mei 2024) draait het om een omgevingsvergunning voor de Wabo-activiteit ‘milieu’ voor het veranderen van een varkenshouderij. De veehouder had al een revisievergunning voor onder meer 4.837 vleesvarkens en 648 opfokzeugen (in totaal 5.485 varkens). In de gewijzigde situatie zijn de opfokzeugen omgezet in vleesvarkens, waardoor het totale aantal varkens dus niet toeneemt.
Een omwonende kon zich met verlening van die vergunning niet verenigen. Deze appellant voerde aan dat de vergunning is verleend in strijd met hoger recht, te weten bepaalde in verdragen vastgelegd mensenrechten. Hij beriep zich specifiek op zijn recht op privéleven en recht op respect voor de woning (artikel 8 EVRM en artikel 17 IVBPR). Hij stelde dat milieuproblemen oorzaak kunnen zijn van een inbreuk op het recht op respect voor de woning. Volgens hem tast de omgevingsvergunning zijn recht op woning aan, omdat ter plaatse van zijn woning bepaalde normen gelden ten aanzien van geurbelasting en die normen worden overschreden.
De Afdeling constateert ten eerste dat de omwonende geen beroep toekomt op de geurnorm die hij aanvoert. De reden hiervoor is dat zijn woning gelet op het bestemmingsplan geldt als bedrijfswoning bij een veehouderij. Voor dat soort woningen gelden geen geurnomen, maar verplicht aan te houden afstanden tussen de woning en naburige veehouderijen. Aan die afstanden werd voldaan.
Desalniettemin had de gemeente (vermoedelijk zekerheidshalve) een geurberekening laten maken. De conclusie van dit onderzoek is dat de veranderingsvergunning leidt tot een afname van de geurbelasting op de woning van appellant. De Afdeling concludeert dat alleen al daarom geen sprake kan zijn van schending van de mensenrechten waarop appellant zich beriep.