Over het eerste, het publiekrechtelijk onmogelijk maken om een civiel recht uit te oefenen, oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak in een uitspraak van 16 augustus 2017.
Het frustreren van een civiel recht via het publiekrecht
Op grond van artikel 5:42 BW bestaat het recht om verwijdering van een boom te vorderen indien een boom binnen twee meter van de erfgrens staat, tenzij bij plaatselijke verordening of plaatselijke gewoonte een kleinere afstand is toegelaten. In dit geval gold volgens de verordening een afstand van een halve meter.
A en B waren buren en wilden een boom die binnen een halve meter van de erfgrens stond verwijderen. Daartoe werd door de eigenaar van de boom een kapvergunning aangevraagd, maar die werd geweigerd. In de verordening was het toetsingskader aldus geformuleerd: " Een kapvergunning wordt geweigerd, tenzij uit de afweging van de in geding zijnde belangen blijkt dat het belang van velling van de houtopstand groter is dan het belang van handhaving van de houtopstand."
Door de weigering van de kapvergunning werd de uitoefening van het door het BW toegekende recht onmogelijk. Dat gevolg is voor de Afdeling onaanvaardbaar.
De Afdeling overweegt: "Het in artikel 5:42, eerste lid, van het BW neergelegde vorderingsrecht kan - anders dan de rechtbank heeft gedaan - niet worden aangemerkt als een belang dat bij de beoordeling van de vergunningaanvraag kan worden betrokken en kan worden afgewogen tegen belangen bij het in stand houden van de boom. Bij weigering van de vergunning op grond van een zodanige belangenafweging wordt het vorderingsrecht gefrustreerd en kan de verplichting tot verwijdering van de boom niet worden nagekomen zonder overtreding van de Bodemverordening 2005. Het vorenstaande leidt ertoe dat artikel 5 van de Bomenverordening 2005, op grond waarvan de vergunning uitsluitend kan worden verleend op basis van een belangenafweging, in dit geval buiten toepassing dient te blijven. De Afdeling merkt daarbij op dat in de Bomenverordening 2005 niet is bepaald dat een kapvergunning niet wordt geweigerd indien deze wordt aangevraagd om te voldoen aan de verplichting van artikel 5:42 van het BW. De conclusie is dat de gevraagde vergunning onder het buiten toepassing laten van artikel 5 van de Bodemverordening 2005 had moeten worden verleend."
Uit vorenstaande overweging kan afgeleid worden dat het niet is toegestaan om de uitoefening van een civiel recht, volstrekt onmogelijk te maken via het publiekrecht. Van belang daarbij lijkt te zijn dat uitoefening van het recht geheel onmogelijk was geworden.
Het frustreren van een publiek recht via het civiel recht
De uitspraak van de Afdeling vormt in een zeker opzicht het spiegelbeeld van een arrest van de Hoge Raad van 5 juni 2009. In dit arrest stemde de Hoge Raad in met het oordeel van het Hof dat een gemeente die een standplaatsvergunning had verleend, het gebruiken van die vergunning niet kon frustreren door civielrechtelijk haar toestemming voor gebruik (door uitgifte in erfpacht) te weigeren.
Het Hof had overwogen: Nu de Gemeente aan [verweerder] een publiekrechtelijke vergunning heeft verleend tot het innemen van een staanplaats op de locatie waarvan de Gemeente eigenaar is, heeft zij bij de uitoefening van haar bevoegdheid als eigenaar van de desbetreffende grond tot het al of niet verlenen van privaatrechtelijke toestemming, tot uitgangspunt te nemen dat [verweerder] door de verlening van de vergunning is gerechtigd tot het gebruik van de locatie overeenkomstig de vergunning. Daarom levert een weigering door de Gemeente van die toestemming aan [verweerder] voor het door hem beoogde gebruik van de locatie overeenkomstig de vergunning, misbruik van bevoegdheid op, tenzij sprake is van zo zwaarwegende belangen die zich verzetten tegen dat gebruik, dat niet gezegd kan worden dat de Gemeente wegens onevenredigheid tussen haar belang bij weigering en het belang van [verweerder], niet tot die weigering heeft kunnen komen.
De Hoge Raad stemde in met dat oordeel omdat bij het verlenen van de vergunning een beoordeling had plaatsgevonden waarin het belang om de civielrechtelijke medewerking te weigeren (er zouden onvoldoende parkeerplaatsen resteren) bij het verlenen van de vergunning in de afweging was betrokken.
Les voor de praktijk
Alhoewel de voormelde oordelen 'nog geen zomer maken' kan er wellicht wel een voorzichtige les getrokken worden. Deze zou als volgt kunnen luiden:
Indien een recht is verleend om een belang te dienen of een bepaald belang niet in de weg heeft gestaan aan het toekennen van een recht, moet die afweging door de overheid gerespecteerd worden bij de vraag of al of geen publieke of private medewerking wordt verleend.
Juridisch advies of meer informatie?
Heeft u vragen naar aanleiding van dit blog? Neem dan contact op met Egbert de Groot.
Over het eerste, het publiekrechtelijk onmogelijk maken om een civiel recht uit te oefenen, oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak in een uitspraak van 16 augustus 2017.
Het frustreren van een civiel recht via het publiekrecht
Op grond van artikel 5:42 BW bestaat het recht om verwijdering van een boom te vorderen indien een boom binnen twee meter van de erfgrens staat, tenzij bij plaatselijke verordening of plaatselijke gewoonte een kleinere afstand is toegelaten. In dit geval gold volgens de verordening een afstand van een halve meter.
A en B waren buren en wilden een boom die binnen een halve meter van de erfgrens stond verwijderen. Daartoe werd door de eigenaar van de boom een kapvergunning aangevraagd, maar die werd geweigerd. In de verordening was het toetsingskader aldus geformuleerd: " Een kapvergunning wordt geweigerd, tenzij uit de afweging van de in geding zijnde belangen blijkt dat het belang van velling van de houtopstand groter is dan het belang van handhaving van de houtopstand."
Door de weigering van de kapvergunning werd de uitoefening van het door het BW toegekende recht onmogelijk. Dat gevolg is voor de Afdeling onaanvaardbaar.
De Afdeling overweegt: "Het in artikel 5:42, eerste lid, van het BW neergelegde vorderingsrecht kan - anders dan de rechtbank heeft gedaan - niet worden aangemerkt als een belang dat bij de beoordeling van de vergunningaanvraag kan worden betrokken en kan worden afgewogen tegen belangen bij het in stand houden van de boom. Bij weigering van de vergunning op grond van een zodanige belangenafweging wordt het vorderingsrecht gefrustreerd en kan de verplichting tot verwijdering van de boom niet worden nagekomen zonder overtreding van de Bodemverordening 2005. Het vorenstaande leidt ertoe dat artikel 5 van de Bomenverordening 2005, op grond waarvan de vergunning uitsluitend kan worden verleend op basis van een belangenafweging, in dit geval buiten toepassing dient te blijven. De Afdeling merkt daarbij op dat in de Bomenverordening 2005 niet is bepaald dat een kapvergunning niet wordt geweigerd indien deze wordt aangevraagd om te voldoen aan de verplichting van artikel 5:42 van het BW. De conclusie is dat de gevraagde vergunning onder het buiten toepassing laten van artikel 5 van de Bodemverordening 2005 had moeten worden verleend."
Uit vorenstaande overweging kan afgeleid worden dat het niet is toegestaan om de uitoefening van een civiel recht, volstrekt onmogelijk te maken via het publiekrecht. Van belang daarbij lijkt te zijn dat uitoefening van het recht geheel onmogelijk was geworden.
Het frustreren van een publiek recht via het civiel recht
De uitspraak van de Afdeling vormt in een zeker opzicht het spiegelbeeld van een arrest van de Hoge Raad van 5 juni 2009. In dit arrest stemde de Hoge Raad in met het oordeel van het Hof dat een gemeente die een standplaatsvergunning had verleend, het gebruiken van die vergunning niet kon frustreren door civielrechtelijk haar toestemming voor gebruik (door uitgifte in erfpacht) te weigeren.
Het Hof had overwogen: Nu de Gemeente aan [verweerder] een publiekrechtelijke vergunning heeft verleend tot het innemen van een staanplaats op de locatie waarvan de Gemeente eigenaar is, heeft zij bij de uitoefening van haar bevoegdheid als eigenaar van de desbetreffende grond tot het al of niet verlenen van privaatrechtelijke toestemming, tot uitgangspunt te nemen dat [verweerder] door de verlening van de vergunning is gerechtigd tot het gebruik van de locatie overeenkomstig de vergunning. Daarom levert een weigering door de Gemeente van die toestemming aan [verweerder] voor het door hem beoogde gebruik van de locatie overeenkomstig de vergunning, misbruik van bevoegdheid op, tenzij sprake is van zo zwaarwegende belangen die zich verzetten tegen dat gebruik, dat niet gezegd kan worden dat de Gemeente wegens onevenredigheid tussen haar belang bij weigering en het belang van [verweerder], niet tot die weigering heeft kunnen komen.
De Hoge Raad stemde in met dat oordeel omdat bij het verlenen van de vergunning een beoordeling had plaatsgevonden waarin het belang om de civielrechtelijke medewerking te weigeren (er zouden onvoldoende parkeerplaatsen resteren) bij het verlenen van de vergunning in de afweging was betrokken.
Les voor de praktijk
Alhoewel de voormelde oordelen 'nog geen zomer maken' kan er wellicht wel een voorzichtige les getrokken worden. Deze zou als volgt kunnen luiden:
Indien een recht is verleend om een belang te dienen of een bepaald belang niet in de weg heeft gestaan aan het toekennen van een recht, moet die afweging door de overheid gerespecteerd worden bij de vraag of al of geen publieke of private medewerking wordt verleend.
Juridisch advies of meer informatie?
Heeft u vragen naar aanleiding van dit blog? Neem dan contact op met Egbert de Groot.