Wetsvoorstel Wet opheffing verpandingsverboden of wetsvoorstel Wet inperking contractsvrijheid?

 10 juli 2023 | Blog

Op 12 april jl. verscheen in het Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie een artikel van de hand van Prof. mr. R.M. Wibier (WPNR 2023/7410, p. 381-382) met de titel “Wet inperking contractsvrijheid” (het “Artikel”). In het artikel plaatst de auteur enkele kritische kanttekeningen bij het Wetsvoorstel Wet Opheffing verpandingsverboden (het “Wetsvoorstel”). Naar aanleiding van dit artikel verzocht de vaste kamer Commissie voor Justitie en Veiligheid (de “Commissie”) om voorafgaand aan het geplande wetgevingsoverleg een kabinetsreactie op het artikel te ontvangen. Deze kabinetsreactie verscheen op 13 juni jl. en wordt in deze Insight besproken.

Het Wetsvoorstel

In het handelsverkeer wordt veelvuldig tussen (qua omvang vaak grote) schuldenaren en (relatief kleine) schuldeisers overeengekomen dat de schuldeiser de vorderingen die hij op schuldenaar heeft niet mag overdragen of verpanden. Aan deze uitsluiting van overdraag- en verpandbaarheid kleven voor partijen bepaalde voor- en nadelen. Voor een schuldeiser heeft dit in ieder geval als nadeel dat deze zakelijke geldvorderingen niet meer gebruikt kunnen worden als onderpand bij het aangaan van, bijvoorbeeld, een geldlening met een bank. Het Wetsvoorstel beoogt hier verandering in te brengen door, onder andere, een nieuw lid 3 in artikel 3:83 van het Burgerlijk Wetboek (het “BW”) te voegen. Dit nieuwe lid 3 verbiedt, kortgezegd, ten aanzien van bepaalde zakelijke geldvorderingen overeen te komen dat deze onoverdraagbaar c.q. onverpandbaar zijn.

Daarnaast voegt het Wetsvoorstel aan de artikelen 3:94 en 3:239 BW een nieuw lid 5 toe. Deze leden beogen ervoor te zorgen dat het een schuldenaar ook in de situatie waarbij de zakelijke geldvordering die een schuldeiser op hem heeft wordt overgedragen of verpand, te allen tijde duidelijk is aan wie bevrijdend kan worden betaald. Ingevolge de toegevoegde leden moet er namelijk van een overdracht of verpanding schriftelijk mededeling worden gedaan aan de schuldenaar (de “Schriftelijkheidseis”). Zolang de overdracht of de verpanding van de zakelijke geldvordering niet schriftelijk aan de schuldenaar is medegedeeld, kan hij bevrijdend betalen aan de oorspronkelijke schuldeiser.

Voor een uitgebreidere bespreking van het Wetsvoorstel verwijzen wij graag naar onze eerdere Insight over dit onderwerp.

Kanttekeningen bij het Wetsvoorstel

In het Artikel worden, samengevat, de volgende kanttekeningen bij het Wetsvoorstel geplaatst:

  1. het Wetsvoorstel beperkt de contractsvrijheid;
  2. het verwerken van mededelingen van overdracht en verpanding brengt een verzwaring van de administratielast voor schuldenaren met zich mee. Wanneer een mededeling wordt gemist, kan dit met zich meebrengen dat een schuldenaar gehouden is nogmaals te betalen (aan de nieuwe schuldeiser c.q. pandhouder). De wens van een schuldenaar om niet geconfronteerd te worden met derden is an sich al een legitieme reden voor schuldenaren om de wet op dit punt niet gewijzigd te willen zien worden;
  3. de aanname dat het Wetsvoorstel 1 miljard euro extra kredietruimte voor het MKB kan opleveren is niet goed onderbouwd; en
  4. het Wetsvoorstel leidt tot nog legere faillissementsboedels.
De kabinetsreactie

Bij monde van de minister voor Rechtsbescherming (de “Minister”) wordt in de kabinetsreactie ingegaan op de bovengenoemde kanttekeningen.

Contractsvrijheid
De Minister constateert dat de huidige praktijk van het overeenkomen van onoverdraagbaarheids- en onverpandbaarheidsbedingen voor zakelijke geldvorderingen ook een inbreuk op de contractsvrijheid is. Het door het Wetsvoorstel geïntroduceerde verbod hierop wordt, gelet op het doel van het Wetsvoorstel, gerechtvaardigd geacht. Daarbij merkt de Minister op dat het Wetsvoorstel geen verplichting aan schuldeisers oplegt om tot overdracht of verpanding over te gaan maar dat zij daartoe (weer) de vrijheid krijgen.

Administratie
De invoering van de Schriftelijkheidseis voorkomt dat een schuldenaar aan de verkeerde partij betaald. Gesteld wordt dat de (wettelijke) invoering van de Schriftelijkheidseis een bestendiging is van de reeds bestaande praktijk. De Minister verwacht daarom geen bijzondere administratieve problemen bij de invoering van de Schriftelijkheidseis.

Extra kredietruimte van 1 miljard euro
De Minister geeft aan dat het niet mogelijk is om een nauwkeuriger inschatting te geven van de extra kredietruimte die het Wetsvoorstel zou kunnen opleveren nu dit afhankelijk is van meerdere factoren, zoals de economische omstandigheden en de mate van kredietbehoefte. Daarbij merkt de Minister op dat het hem niet zozeer gaat om een specifiek bedrag maar dat de meerwaarde van het Wetsvoorstel gelegen is in het feit dat, indien daar behoefte aan is, een schuldeiser de mogelijkheid krijgt zijn incassorisico te beperken door de zakelijke geldvorderingen over te dragen aan een factoringmaatschappij of als onderpand te gebruiken om extra krediet aan te trekken. 

Lege boedel
Ten aanzien van de lege boedel problematiek geeft de Minister aan dat wanneer zakelijke geldvorderingen die eerder niet konden worden overgedragen of verpand, maar na inwerkingtreding van het Wetsvoorstel wel worden overgedragen of verpand, dit in het geval van een faillissement kan resulteren in een legere faillissementsboedel. Daarbij merkt hij op dat dit scenario zich alleen bij een faillissement voordoet, terwijl een van de doelen van het Wetsvoorstel is om, door de mogelijkheid van kredietverruiming, onnodige betalingsproblemen te voorkomen en daarmee, in een worst-case-scenario, een faillissement af te wenden.

Afdronk

De Minister lijkt niet bijzonder ontvankelijk te zijn voor de geplaatste kanttekeningen. De tegen het Wetsvoorstel gemaakte bezwaren worden in de kabinetsreactie weerlegt. Daarbij wordt aan een aantal zaken voorbijgegaan. Bijvoorbeeld, als het gaat om de wens van schuldenaren om niet geconfronteerd te worden met een nieuwe wederpartij, aan het feit dat de oorspronkelijke schuldeiser vaak een andere relatie heeft met de schuldenaar dan een nieuwe wederpartij, zoals een bank of factoringmaatschappij. Het ontbreken van een onderliggende relatie met de nieuwe wederpartij kan ervoor zorgen dat deze in het geval van onbetaald gebleven zakelijke geldvorderingen eerder geneigd zal zijn om (executie-)maatregelen te treffen. Daarnaast wordt in het Artikel, onder meer in het kader van de lege-boedel problematiek en de op handen zijnde herziening van het insolventierecht, de suggestie gedaan om verdere behandeling van het Wetsvoorstel uit te stellen. Ook op dit aspect wordt in de kabinetsreactie niet ingegaan.

De Commissie heeft de Minister op 30 juni jl. laten weten dat zij de commissie Insolventierecht zal verzoeken advies over het Wetsvoorstel uit te brengen. Op 3 juli aanstaande stond de plenaire behandeling van het Wetsvoorstel geagendeerd. Dit is echter uitgesteld tot na het zomerreces. Een nieuwe datum is nog niet bekend. Waarschijnlijk zal de plenaire behandeling niet plaatsvinden voordat kennis is genomen van het advies van de commissie Insolventierecht.

Op 12 april jl. verscheen in het Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie een artikel van de hand van Prof. mr. R.M. Wibier (WPNR 2023/7410, p. 381-382) met de titel “Wet inperking contractsvrijheid” (het “Artikel”). In het artikel plaatst de auteur enkele kritische kanttekeningen bij het Wetsvoorstel Wet Opheffing verpandingsverboden (het “Wetsvoorstel”). Naar aanleiding van dit artikel verzocht de vaste kamer Commissie voor Justitie en Veiligheid (de “Commissie”) om voorafgaand aan het geplande wetgevingsoverleg een kabinetsreactie op het artikel te ontvangen. Deze kabinetsreactie verscheen op 13 juni jl. en wordt in deze Insight besproken.

Het Wetsvoorstel

In het handelsverkeer wordt veelvuldig tussen (qua omvang vaak grote) schuldenaren en (relatief kleine) schuldeisers overeengekomen dat de schuldeiser de vorderingen die hij op schuldenaar heeft niet mag overdragen of verpanden. Aan deze uitsluiting van overdraag- en verpandbaarheid kleven voor partijen bepaalde voor- en nadelen. Voor een schuldeiser heeft dit in ieder geval als nadeel dat deze zakelijke geldvorderingen niet meer gebruikt kunnen worden als onderpand bij het aangaan van, bijvoorbeeld, een geldlening met een bank. Het Wetsvoorstel beoogt hier verandering in te brengen door, onder andere, een nieuw lid 3 in artikel 3:83 van het Burgerlijk Wetboek (het “BW”) te voegen. Dit nieuwe lid 3 verbiedt, kortgezegd, ten aanzien van bepaalde zakelijke geldvorderingen overeen te komen dat deze onoverdraagbaar c.q. onverpandbaar zijn.

Daarnaast voegt het Wetsvoorstel aan de artikelen 3:94 en 3:239 BW een nieuw lid 5 toe. Deze leden beogen ervoor te zorgen dat het een schuldenaar ook in de situatie waarbij de zakelijke geldvordering die een schuldeiser op hem heeft wordt overgedragen of verpand, te allen tijde duidelijk is aan wie bevrijdend kan worden betaald. Ingevolge de toegevoegde leden moet er namelijk van een overdracht of verpanding schriftelijk mededeling worden gedaan aan de schuldenaar (de “Schriftelijkheidseis”). Zolang de overdracht of de verpanding van de zakelijke geldvordering niet schriftelijk aan de schuldenaar is medegedeeld, kan hij bevrijdend betalen aan de oorspronkelijke schuldeiser.

Voor een uitgebreidere bespreking van het Wetsvoorstel verwijzen wij graag naar onze eerdere Insight over dit onderwerp.

Kanttekeningen bij het Wetsvoorstel

In het Artikel worden, samengevat, de volgende kanttekeningen bij het Wetsvoorstel geplaatst:

  1. het Wetsvoorstel beperkt de contractsvrijheid;
  2. het verwerken van mededelingen van overdracht en verpanding brengt een verzwaring van de administratielast voor schuldenaren met zich mee. Wanneer een mededeling wordt gemist, kan dit met zich meebrengen dat een schuldenaar gehouden is nogmaals te betalen (aan de nieuwe schuldeiser c.q. pandhouder). De wens van een schuldenaar om niet geconfronteerd te worden met derden is an sich al een legitieme reden voor schuldenaren om de wet op dit punt niet gewijzigd te willen zien worden;
  3. de aanname dat het Wetsvoorstel 1 miljard euro extra kredietruimte voor het MKB kan opleveren is niet goed onderbouwd; en
  4. het Wetsvoorstel leidt tot nog legere faillissementsboedels.
De kabinetsreactie

Bij monde van de minister voor Rechtsbescherming (de “Minister”) wordt in de kabinetsreactie ingegaan op de bovengenoemde kanttekeningen.

Contractsvrijheid
De Minister constateert dat de huidige praktijk van het overeenkomen van onoverdraagbaarheids- en onverpandbaarheidsbedingen voor zakelijke geldvorderingen ook een inbreuk op de contractsvrijheid is. Het door het Wetsvoorstel geïntroduceerde verbod hierop wordt, gelet op het doel van het Wetsvoorstel, gerechtvaardigd geacht. Daarbij merkt de Minister op dat het Wetsvoorstel geen verplichting aan schuldeisers oplegt om tot overdracht of verpanding over te gaan maar dat zij daartoe (weer) de vrijheid krijgen.

Administratie
De invoering van de Schriftelijkheidseis voorkomt dat een schuldenaar aan de verkeerde partij betaald. Gesteld wordt dat de (wettelijke) invoering van de Schriftelijkheidseis een bestendiging is van de reeds bestaande praktijk. De Minister verwacht daarom geen bijzondere administratieve problemen bij de invoering van de Schriftelijkheidseis.

Extra kredietruimte van 1 miljard euro
De Minister geeft aan dat het niet mogelijk is om een nauwkeuriger inschatting te geven van de extra kredietruimte die het Wetsvoorstel zou kunnen opleveren nu dit afhankelijk is van meerdere factoren, zoals de economische omstandigheden en de mate van kredietbehoefte. Daarbij merkt de Minister op dat het hem niet zozeer gaat om een specifiek bedrag maar dat de meerwaarde van het Wetsvoorstel gelegen is in het feit dat, indien daar behoefte aan is, een schuldeiser de mogelijkheid krijgt zijn incassorisico te beperken door de zakelijke geldvorderingen over te dragen aan een factoringmaatschappij of als onderpand te gebruiken om extra krediet aan te trekken. 

Lege boedel
Ten aanzien van de lege boedel problematiek geeft de Minister aan dat wanneer zakelijke geldvorderingen die eerder niet konden worden overgedragen of verpand, maar na inwerkingtreding van het Wetsvoorstel wel worden overgedragen of verpand, dit in het geval van een faillissement kan resulteren in een legere faillissementsboedel. Daarbij merkt hij op dat dit scenario zich alleen bij een faillissement voordoet, terwijl een van de doelen van het Wetsvoorstel is om, door de mogelijkheid van kredietverruiming, onnodige betalingsproblemen te voorkomen en daarmee, in een worst-case-scenario, een faillissement af te wenden.

Afdronk

De Minister lijkt niet bijzonder ontvankelijk te zijn voor de geplaatste kanttekeningen. De tegen het Wetsvoorstel gemaakte bezwaren worden in de kabinetsreactie weerlegt. Daarbij wordt aan een aantal zaken voorbijgegaan. Bijvoorbeeld, als het gaat om de wens van schuldenaren om niet geconfronteerd te worden met een nieuwe wederpartij, aan het feit dat de oorspronkelijke schuldeiser vaak een andere relatie heeft met de schuldenaar dan een nieuwe wederpartij, zoals een bank of factoringmaatschappij. Het ontbreken van een onderliggende relatie met de nieuwe wederpartij kan ervoor zorgen dat deze in het geval van onbetaald gebleven zakelijke geldvorderingen eerder geneigd zal zijn om (executie-)maatregelen te treffen. Daarnaast wordt in het Artikel, onder meer in het kader van de lege-boedel problematiek en de op handen zijnde herziening van het insolventierecht, de suggestie gedaan om verdere behandeling van het Wetsvoorstel uit te stellen. Ook op dit aspect wordt in de kabinetsreactie niet ingegaan.

De Commissie heeft de Minister op 30 juni jl. laten weten dat zij de commissie Insolventierecht zal verzoeken advies over het Wetsvoorstel uit te brengen. Op 3 juli aanstaande stond de plenaire behandeling van het Wetsvoorstel geagendeerd. Dit is echter uitgesteld tot na het zomerreces. Een nieuwe datum is nog niet bekend. Waarschijnlijk zal de plenaire behandeling niet plaatsvinden voordat kennis is genomen van het advies van de commissie Insolventierecht.

Gerelateerde expertises